aug 072019
 

Bespreking van: Albert Faber: De gemaakte planeet. Leven in het Antropoceen.Amsterdam University Press 2018.

Het debat tussen eco-optimisten en -pessimisten gaat over de fundamentele vraag waar we met de wereld en de mensheid naartoe gaan. Blijven de continenten (nog net) leefbaar omdat we – vooral dankzij technologisch vernuft – tijdig en voldoende in actie komen? Of zitten we al op een stijle glijbaan die ons onherroepelijk dwingt tot massale volksverhuizingen waarbij hele volkeren misschien wel in hun bestaan worden bedreigd.

Een eenvoudig antwoord is er niet, zo lezen we in De gemaakte planeet. Leven in het Antropoceen. Dit is een bijzonder interessant en prettig leesbaar boek van Albert Faber, voormalig medewerker van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en sinds enkele jaren werkzaam bij de strategische directie van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

Faber neigt naar optimisme, hij heeft enig vertrouwen in het vermogen van de mensheid om de aarde op den duur leefbaar te houden. Maar dat vertrouwen is niet gestoeld op rechtlijnige axioma’s. Hij verwerpt blind geloof in technologie en in dictatoriale, door verlichte despoten opgelegde duurzaamheidsmaatregelen.

Faber gaat ervanuit dat de natuur en de menselijke cultuur al helemaal met elkaar verweven zijn. De mens is al meester van een groot deel van de aarde en van zijn lichaam. Hij heeft daar, naast veel kwaad, ook veel goeds mee gedaan. Actief beheer van de natuur is onvermijdelijk. Maar dat betekent ook dat de mens aan de natuur rechten moet toekennen, zoals al gebeurt met bescherming van rivieren, van natuurgebieden en van biodiversiteit. De politiek moet zich daar actief mee bemoeien en niet alleen om de natuur te beschermen. De mens moet ook zorgen dat de natuur veerkracht behoudt, zodat de aarde het vermogen heeft tegenslagen op te vangen. Die tegenslagen zullen er komen, ze zijn niet te vermijden.

Faber ziet het cultuur-natuur-domein waarin we leven niet als een machine, die we als het ware moeten repareren om hem weer soepel en zonder uitputtingsverschijnselen te laten lopen. Want een machine is een ontwerp met een gebruiksaanwijzing; het mens-natuur-domein daarentegen is een zeer complex geheel van politiek, techniek, natuurwetten, geschiedenis en cultuur. Daarvan bestaat geen ontwerptekening en er is geen handleiding. Er is vooral een enorme complexiteit, maar dat is iets anders dan chaos waarvan je hopeloos zou worden.

In de complexiteit zijn er wetmatigheden die ons aanknopingspunten bieden om invloed uit te oefenen. Faber vergelijkt het met de ontwikkeling van het internet: dat is niet door een groep ict’ers ontworpen en in het leven geroepen. Het is de complexe uitkomst van steeds nieuwe koppelingen en interacties, open en dynamisch. Maar het is wel een complexiteit waarin bedrijven en overheden kunnen ingrijpen om het functioneren ervan te beïnvloeden. ‘Complexiteit is een andere manier van denken over hoe de wereld in elkaar steekt. Het benadrukt onzekerheid en ongrijpbaarheid, maar een beter begrip ervan geeft ook handvatten voor omgang met een complexe wereld.’ (p. 122)

Vanuit deze benadering is het mogelijk na te denken over wat we kunnen doen met de schijnbare chaos van de klimaatverandering en de uitputting van de aarde. Wanneer we ons bewust zijn van de complexiteit, beseffen we dat ons handelen een zoektocht is, – dat ook technologisch onderzoek en beleidsmatige acties vooral zoektochten zijn.

Wij leren stapsgewijze, maar het is wel leren, er is vooruitgang, al is de uitkomst onzeker. Dat is niet efficiënt, maar wel effectief. ‘Juist door de complexiteit van het Antropoceen als uitgangspunt te nemen staren we ons niet meer blind op een valse belofte van sturing, maar vinden we een handvat voor stapsgewijze, daadwerkelijke verandering. Grootse en complexe vraagstukken zijn vaak onpersoonlijk, en mensen voelen zich onmachtig, apathisch en niet betrokken. Juist het durven zetten van kleine maar haalbare stappen geeft inspiratie, eigenaarschap en betrokkenheid. En dat is precies wat we nodig zullen hebben in het Antropoceen.’ (p. 139)

Deze benadering is politiek en institutioneel uiterst relevant en legt tegelijk kwetsbaarheid bloot. De kortademigheid van de hedendaagse politiek heeft geen genade met zoektochten. Beleid moet slagen en anders faalt het. Met een hartslag van dagelijkse nieuwsberichten en vierjaarlijkse verkiezingen biedt de moderne politiek geen erkenning voor het feit dat we ondanks een mislukking vooruitgang kunnen boeken.

Daarom is het zo belangrijk dat we instituties hebben met een lange adem, zoals politieke partijen met een beginselprogramma en universiteiten. In dit perspectief kunnen we ook de recente Klimaatwet zien als meer dan symboliek. Zij legt het doel vast, maar niet de middelen; deze wet is een institutionalisering van de zoektocht.

In deze benadering past ook het betoog van Faber voor radicale democratie. Van verlichte autocraten hebben we niets anders te verwachten dan het einde van de democratie. De politiek als zoektocht betekent dat iedereen mee verantwoordelijk is, dat iedereen mee kan en mag doen.

Besluiten hebben altijd een voorlopig karakter. Misschien blijken ze heel effectief te zijn, dat is mooi. En misschien denkt een politieke meerderheid er vijf jaar later weer anders over, dan verleggen we de koers. Dat is geen gemakkelijke weg, het is juist een traject met eindeloze discussies. Maar het houdt de belofte in dat we alle componenten van de complexe samenleving betrekken in het aanpassingsproces van de wereld.

Behoort Faber tot de eco-optimisten? In zekere zin wel, want hij heeft vertrouwen in beleidsmatige en technologische inventiviteit. Als je hem vraagt, zoals ik heb gedaan, of hij een antwoord heeft op pessimistische scenario’s met een snelle stijging van de zeespiegel, dan zegt hij onomwonden nee. Zijn intelligente boek is een oproep om hardnekkig op zoek te gaan naar beleid dat op feiten en onderzoek is gebaseerd en dat politiek en maatschappelijk op een ruime meerderheid kan rekenen. En om nooit te stoppen met het open gesprek daarover. 

Share
jan 022019
 

Nederland begint aan een nieuwe fase in zijn stedelijke ontwikkeling. De binnensteden zijn voor een groot deel klaar aan aan de buitenranden van de steden liggen de nieuwe Vinexwijken. Maar daartussen wonen honderdduizenden Nederlanders in op het oog heel gewone wijken, vaak uit de jaren vijftig en zestig. De belangstelling voor het verbeteren van die wijken groeit, niet alleen bij de corporaties, die de meeste woningen in bezit hebben, maar heel duidelijk ook bij commerciële ontwikkelaars.

In opdracht van het Watertorenberaad heb ik een rapport geschreven over vier proefprojecten die dat beraad in Zuid-Holland in dergelijke wijken heeft gedaan. Ik heb ze ’tussenwijken’ gedoopt. Tussenwijken bestaan uit veel dezelfde, goedkopere woningen en naar verhouding weinig economische of culturele activiteiten. De omstandigheden zijn nu zowel gunstig als urgent om aan deze wijken veel meer aandacht te geven.

De vier onderzochte wijken zijn Moerwijk-West in Den Haag, Kop van Feijenoord in Rotterdam, Singelkwartier in Schiedam en Kuyperwijk in Delft. Met het onderzoek heeft het Watertorenberaad laten zien hoe tussenwijken een nieuwe toekomst kunnen krijgen. Een toekomst met betere woningen in een mooiere openbare ruimte, meer economische en culturele
activiteit, een duurzamer leefomgeving en met meer
betrokkenheid en zelfzorg van de bewoners.

Het volledige rapport staat op de website van het Watertorenberaad.

Share
dec 032017
 

Rinus van Schendelen is een autoriteit als het over politiek in Nederland, de EU en het lobbyen gaat. Maar wat heeft hem bezield bij zijn laatste boek?

Boekbespreking van:
Rinus van Schendelen, Beïnvloeding in Nederland en Europa. Achter de schermen van belangengroepen. AUP, 2017

Het verschijnen van Van Schendelens nieuwste boek ging vergezeld van puntige interviews in NRC Handelsblad en het FD. De auteur deed – zoals we hem kennen – pittige uitspraken over hoe sterk de Nederlandse politiek, het ambtelijk apparaat en het maatschappelijk middenveld het belang van Brussel onderschatten. De Rotterdamse emeritus hoogleraar politicologie kan daar smakelijk over vertellen, want hij heeft tientallen jaren ervaring in het adviseren van publieke en private organisaties. Dus, wanneer een man met zo’n statuur een boek uitgeeft met de titel Beïnvloeding in Nederland en Europa. Achter de schermen van belangengroepen, dan verwacht je interessante onthullingen en een mooie nabeschouwing van deze grand old man.

Maar wat je krijgt is volstrekt onleesbaar. Het lijkt het meeste op de aantekeningen van de hooggeleerde voor een collegereeks aan het einde van zijn loopbaan. ‘Ik ga het allemaal nog eens samenvatten’, moet hij hebben gedacht en vervolgens heeft hij zijn notities naar de uitgever gestuurd.

Het boek is geschreven in een dieventaaltje dat alleen Van Schendelen zelf kan begrijpen. Als voorbeeld een passage op p. 157 over waarom pressiegroepen zich op Brussel zouden moeten richten: ‘Bij geringe MI2 en 3B zien groepen de OT’s van dossiers pas als ze (bijna) voorbij zijn. Van de O’s horen zij eerder de subsidies dan de wetgeving die deze vooraf regelt. De T’s zijn nóg meer uit het zicht en een harde les zodra zij reëel zijn: zo’n T is vaak de O  (vice versa) van opponenten.” Ik herinner met dat O staat voor opportunities en T voor threats, maar aangekomen op die pagina kan ik me niet meer herinneren waar MI2 en 3B voor staan en ik kan het ook niet meer terugvinden.

Het boek staat vol analytische opsommingen en categorieën, maar na enkele tientallen pagina’s ben je als lezer het spoor bijster. Tegelijk ervaart de lezer dat hij waadt door een zee aan inzichten en ervaringen, maar hij heeft geen idee naar welke haven hij koerst. Het raadselachtige boek blijft nog een tijdje spannend omdat Van Schendelen helemaal niet negatief is over de EU. Hij geniet van het spel van instituties en democratische processen en elk daarvan fileert hij met lijstjes van wat goed en fout gaat. Maar wat moet je daarmee? Er is niets dat beklijft, geen structuur, geen boodschap. Veel inzichten maar geen uitzicht op beter begrip.

Uit de tientallen verwijzingen naar bronnen lijkt het alsof Van Schendelen een samenvatting heeft proberen te maken van al zijn eerdere publicaties. Het resultaat is onleesbaar en onbruikbaar.

Share
jan 222017
 

Hij ontwikkelde zich in de tweede helft van de jaren negentig tot misschien wel de machtigste man van Nederland. Wim Meijer zat overal in: de publieke omroep, de Nederlandse Spoorwegen, een energiebedrijf, een krantenconcern. Ook hij kon het neoliberale tij niet keren.

Boekbespreking, door Pieter Maessen

Misschien wel de machtigse man van Nederland in de tweede helft van de jaren negentig. Zo typeerde de Volkskrant Wim Meijer ooit, de man die eerst gedurende dertig turbulende jaren een prominente rol speelde in de PvdA en daarna, vanaf 1993, zware toezichtfuncties bekleedde bij iconische bedrijven en organisaties.

Was hij inderdaad zo machtig? In het boek waarin Wim Meijer nu zijn loopbaan door politiek en bestuurlijke Nederland beschrijft, geeft hij zelf een heel ander beeld. Meijer heeft het verhaal van zijn professionele leven verteld aan journaliste Margriet van Lith, die er een interessant, goed geschreven boek van heeft gemaakt. Het is een verhaal van juist toenemende machteloosheid van deze bedachtzame bestuurder en politicus.

Liberaal milieu

Meijer begon in de jaren zestig als vormingswerker in Hengelo. Daar probeerde hij jonge mensen te leren hoe ze zich door het leven konden slaan. Hij vond dat je die jongens niet moest betuttelen en hielp ze om verantwoordelijkheid te nemen. Dat had hij niet alleen op de sociale academie geleerd, maar ook van huis uit meegekregen. Hij komt uit een liberaal milieu, van een bescheiden boerderij op het Groninger platteland. Zijn vader vertelde Wim veel over het werk van de landbouwcoöperatie, waarvan Meijer senior een actieve bestuurder was. In die coöperaties droegen de mensen elkaars lasten, maar je kon alleen lid zijn, als je bewezen had dat je verantwoordelijkheid kon nemen.

Meijer werd actief in de PvdA en in de jaren zestig in Nieuw Links, de vernieuwingsbeweging binnen die partij. Hij zat al jong in de Kamer en stond op z’n 33e zonder bestuurlijke ervaring opeens aan het hoofd van de helft van het Ministerie voor Cultuur, Recreatie en Maatschapelijk Werk. Daar was hij staatssecretaris onder een magistraat tegen wie hij erg opzag, de veel oudere PPR-minister Harry van Doorn.

Van Doorn leerde hem hoe je een ambtelijk apparaat moest aansturen. Als er iets fout was gegaan, riep Van Doorn iedereen bij elkaar en zei: ‘Geen paniek. We hebben een probleem. Hoe gaan we het oplossen en wat leren we ervan?’ En dat leren was niet: nog een controlerende bestuurslaag of een toezichthouder erbij, maar gewoon: wat moeten we de volgende keer niet meer doen?

Meijer vindt die nuchtere aanpak veel effectiever dan de tegenwoordige Pavlov-reactie van Kamer en media na een fout in het openbaar bestuur. Nu klinkt er meteen een roep om meer regels en toezicht. Het antwoord moet volgens Meijer juist zijn: verantwoordelijkheid nemen, probleem oplossen en volgende keer die fout niet meer maken.

Verzorgingsstaat

Een tijdsverschijnsel waar Meijer de staf over breekt, is dat je in de jaren tachtig in de PvdA (en bij andere partijen) niet mocht praten over onvermijdelijke versoberingen in de verzorgingsstaat. Niettemin kwamen die in de jaren negentig (en de afgelopen jaren) tijdens kabinetten met de PvdA wel op gang. Die dubbelzinnigheid heeft de sociaaldemocraten veel schade berokkend. (Kennelijk is de VVD immuun voor onwaarachtige toezeggingen. Zij heeft weinig schade opgelopen van de door Rutte verbroken beloften over hypotheekrente en schuldverlichting aan Griekenland. Zij heeft dan ook geen last van vakbonden of actiegroepen die de vinger op de zere plek leggen.)

Een andere frustratie van Meijer is het uitblijven van samenwerking tussen de progressieve partijen. Hij herinnert eraan dat het Progressief Akkoord van 1972 het linkse blok flinke electorale winst heeft opgeleverd. Maar dat akkoord werd na die verkiezing door het gestaalde PvdA-kader snel weer om zeep geholpen, want de electorale buit was binnen. Van Mierlo heeft in die tijd voorgesteld de progressieve samenwerking te laten regisseren door een ‘excentrische entiteit’ en niet in handen te leggen van de partijbesturen zelf. Want bij die besturen is het hemd van de eigen partij altijd nader dan de rok van een grotere progressieve samenwerking. Meijer gelooft dat het idee van Van Mierlo nog steeds geldig is.

Toezichthouder

De frustratie begint in de biografie van Meijer van de pagina’s af te spatten wanneer hij na zijn terugtreden uit de politiek en het openbaar bestuur commissaris wordt bij bedrijven en organisaties die gezichtbepalend zijn voor de politiek-bestuurlijke ontwikkeling van Nederland. Het gaat om de Rabobank, de NS, Nuon, de NOS en krantenuitgever Perscombinatie-Meulenhof (PCM). Dat was de periode dat hij zogenaamd de machtigste man van Nederland was.

Meijer komt er rond voor uit dat hij de ondergang van PCM (uitgever van o.m. de Volkskrant en Trouw), de mislukking van de Fyra, het einde van de Rabo als vereniging van lokale banken, de splitsing van de Nederlandse energienutsbedrijven en het machtsverlies van de omroepverenigingen niet heeft weten te voorkomen. In al die gevallen zat hij erbij en heeft hij zich ertegen verzet, maar hij heeft zijn doel niet bereikt.

Hij spaart zichzelf in die terugblik op die periode niet. Waarom gebeurde er wat hij niet wilde? Waarom trok hij geen rode lijn en stapte hij niet op toen die organisaties het in zijn ogen verkeerde pad insloegen?

De verklaring ligt ook hier in de tijdgeest van de jaren negentig. Die bracht onder meer financiële instellingen aan de macht. In de publieke sector moest alles commercieel worden aanbesteed. De Nederlandse overheid zette haar oogkleppen op en voerde die Europese wetgeving onverkort uit. Andere landen deden dat slimmer, namelijk zonder hun nationale belangen in de uitverkoop te gooien.

Marktwerking

De Haagse politiek en de financiële wereld waren er zo van overtuigd dat de EU als een liberaal marktproject uiteindelijk in Nederlands voordeel zou werken, dat de nationale belangen terzijde werden geschoven. Wij krijgen als lezer de indruk dat Meijer in een aantal gevallen aan zijn water aanvoelde dat het de verkeerde kant op ging, maar dat hij de positie en de argumenten niet had om de tijdgeest te keren. Bovendien erkent hij dat de tijdgeest ook hem wel eens in zijn greep had.

Als je de ervaringen van Meijer achter elkaar leest, word je niet vrolijk. De politiek loopt gemakkelijk achter abstracte concepten van marktwerking en minder overheid aan en vernietigt daarmee een aantal waardevolle verbanden. En wanneer het electoraal concreet wordt (versoberen verzorgingsstaat), durven partijen niet te benoemen wat onvermijdelijk is. In beide situaties speelt retoriek een grote rol. Er worden mooie beloften gedaan, maar ze zijn gebaseerd op kortzichtigheid.

Het is een harde analyse van een man als Meijer, die intussen al meer dan vijftig jaar met dit bijltje hakt. Dat hij optimistisch kan afsluiten, komt doordat hij gelooft dat de slinger van een terugtredende overheid weer op zijn retour is en dat hij overal coöperaties van mensen ziet ontstaan die hun eigen pensioen regelen of hun eigen energie-opwekken. Dat zijn kleine initiatieven in een wereld die meer dan ooit wordt gedomineerd door ongrijpbare politieke stemmingen die over de wereld walsen.

Share
sep 282016
 

impressie-center-court-zuidwest-kleinEen expeditie langs vier campussen in Nederland, België en Duitsland laat zien dat de regionale, economische en historische inbedding van een technologisch cluster veel belangrijker is dan de fysieke en ruimtelijke vorm ervan. Ook in een saaie, verouderde kantooromgeving kunnen fantastische innovaties tot stand komen.

Vier technologieparken vergeleken

Door Pieter Maessen

(Dit artikel is verschenen in RO-Magazine, september 2016 )

Op zoek naar succesfactoren van technologische campussen trok een gezelschap van dertig (semi)publieke beleidsmakers in juni twee dagen langs Eindhoven, Aken, Leuven en Sittard-Geleen. Initiatiefnemers waren Jeroen den Uyl en Gregor Heemskerk, beiden bij Twynstra Gudde gespecialiseerd in clusterontwikkeling.

Wereldtop

Drie van de vier campussen claimen overtuigend dat zij tot de wereldtop behoren. Het Limburgse Chemelot is zo ver nog niet. In alle vier de gevallen heeft het succes te maken met de stevige worteling van het cluster in de regio. Maar de besturingsmodellen van deze clusterorganisaties lopen sterk uiteen. De ene keer ligt het zwaartepunt bij de universiteit, de andere keer in het bedrijfsleven; nu eens is de overheid een hoofdrolspeler, de andere keer is zij slechts marginaal betrokken.

Jeroen den Uyl: ‘Cruciaal is dat kennis en handel of productie in een regio in elkaars nabijheid zijn, en die regio mag best groot zijn. Maar binnen die regio heb je klonterpunten en een activiteitenprogramma nodig of gedeelde faciliteiten, zoals studio’s en laboratoria. Het klonteren gebeurt meestal door een soort van makelaar die eigen waarde toevoegt en publieke en private investeringen aantrekt.’

Klonterlocaties

Alle vier de campussen zijn ‘klonterlocaties’ waar de genius loci van die regio zichtbaar wordt. Het succes van de regio Eindhoven heeft te maken met de beschikbaarheid van arm, maar toegewijd industrieel Brabants personeel in de vorige eeuw, waardoor Philips en DAF konden groeien. De bedrijfscrisissen van eind vorige eeuw werden door daadkrachtige leiders in overheid, universiteit en bedrijfsleven beantwoord met een strak geregisseerd akkoord voor de regionale economie. Doorslaggevend was het opengooien van het onderzoekscentrum van Philips voor externen en de afsplitsing van starters als ASML en NXP. Die openheid is nu cruciaal. Het regionale high tech-MKB kan zelfs per uur faciliteiten huren in de voormalige Philips-laboratoria en doet dat op grote schaal.

De Technische Hochschule van Aken, de grootste TU van Europa, is eigenlijk de universiteit van het Ruhrgebied, vanouds nauw verweven met de grote industrieën. Waar de overheid in Eindhoven nauwelijks een rol speelt, steekt het land Noordrijn-Westfalen jaarlijks € 500 miljoen in zijn TU. De campus is een netjes aangelegde, maar saaie verzameling van nieuwe kantoor-laboratoriumcombinaties. Elk gebouw richt zich op een ander onderzoeksterrein, met zwaartepunten in elektrotechniek, energie en mobiliteit. Startups en studenteninitiatieven spelen nauwelijks een rol. De gevestigde orde maakt er de dienst uit, maar de resultaten zijn er niet minder om.

In Leuven is het weer anders. Die universiteit begon al in 1972 met valorisatie van haar wetenschappelijke kennis, gedreven door één inspirerende hoogleraar. Nu heeft de universiteit de beste track record als het gaat om value to market van haar innovaties, vooral op het gebied van biotechnologie en fundamenteel IT-onderzoek.

Een bezoek aan de saaie gebouwtjes van Leuven Research and Development aan de rand van de stad is niet bepaald inspirerend. Maar deze zelfstandige dienst speelt wel de cruciale makelaarsrol. Zij beheert de virtuele onderzoeksbudgetten van de hoogleraren, die grote vrijheid hebben in de besteding daarvan. Zij mogen eigen bedrijven opzetten of zichzelf, onder bepaalde omstandigheden, een bonus toekennen. Dit heeft geleid tot een groot aantal succesvolle spin offs in de Leuvense regio. De economische en financiële prikkels zijn zeer sterk en het netwerk van de universiteit hecht en wereldwijd.

De Chemelot Campus is een hoekje (nou ja, 20 ha.) van het grote industriepark, voortgekomen uit de Zuid-Limburgse kolenmijnen en DSM. Vergelijkbaar met Eindhoven was het ook hier een bedrijfscrisis, namelijk van DSM, die de stoot tot oprichting gaf. Samen met de provincie Limburg en de Universiteit Maastricht begon DSM de campus om het regionale bedrijfsleven en onderwijs met elkaar te verweven.

DSM is in 1902 opgericht voor de steenkoolwinning. In de jaren ’30 slaagde de onderneming erin van ammoniak, een bijproduct van de mijnbouw, een basisgrondstof te maken voor kunstmest. Dit was de eerste stap in een proces dat leidde tot het huidige chemie- en kunststoffenconcern. Het chemische cluster is dus verweven met de regionale geschiedenis. Bedrijven kunnen een plek kopen op de campus, profiteren van faciliteiten en van goedkoop, doelgericht onderzoek door studenten. Onderwijsinstellingen kunnen een deel van hun opleiding op de campus onderbrengen. Dit concept blijkt te werken, er is nauwelijks uitval tijdens de opleiding.

Den Uyl, bij Twynstra Gudde bezig met de leer- en netwerkomgeving, vindt het opvallend dat Aken laat zien dat een centraal gestuurde, planmatige aanpak toch ook kan werken. ‘Het hoeft blijkbaar niet alleen maar om creatieve hubs en innovatieve start-ups te draaien. De Duitsers organiseren innovatie door competities over onderzoeksopdrachten tussen universiteiten uit te schrijven. De winnaar krijgt een instituut, inclusief een gebouw en kan aan de slag. Door de hechte band met grote bedrijven zijn deze instituten kapitaalkrachtig.’

Specialisatie

Je ziet nu overal dat bedrijven hun onderzoek uitbesteden aan gespecialiseerde actoren in een cluster, zegt Den Uyl. Bedrijfseconomisch is dat volgens hem voordelig want je hoeft er zelf geen laboratorium op na te houden, het is flexibel en je kunt conjuncturele schommelingen goed opvangen. Voorwaarde is wel een goede regeling van het intellectueel eigendom, maar daar blijken ze in alle gevallen oplossingen voor te vinden. Soms komen uit die gemeenschappelijke onderzoeksfaciliteiten nieuwe bedrijven uit voort. Dat zijn dan niet zozeer concurrenten, maar juist gespecialiseerde versterkingen van het cluster.

Een andere constante bij de vier praktijkvoorbeelden is de gestage ontwikkeling: je moet volhouden, met een stabiele, langdurige leiding door vaste personen. Jeroen den Uyl: ‘Daardoor ontstaat een netwerk van subtiel met elkaar verbonden onderzoekers, managers en bestuurders. Langdurige relaties zijn goud waard. Leuven heeft nauwelijks een campus, maar wel een aantal instellingen dat heel actief de netwerk- en platformfunctie vervult. Ze organiseren veel fysieke bijeenkomsten, met vaste regelmaat, content gedreven, dus geen wining and dining.’

Ecosysteem

Gregor Heemskerk kijkt speciaal naar de investeringskant en de governance: ‘Het is bijzonder dat universiteit en provincie in Limburg tientallen miljoenen euro’s investeren in grond en gebouwen van de Chemelot Campus. Zij willen heel sterk sturen op wie er zich mag vestigen, maar daarvoor zijn die overheidsinvesteringen niet nodig, daar zijn andere instrumenten voor beschikbaar. Ze zouden het beter aan marktpartijen over kunnen laten, zoals dat gebeurt bij de nieuwe Brainport Industries Campus bij Eindhoven. Dat wordt een campus voor high tech maakbedrijven en het concept zal strak worden bewaakt, maar daar hoef je geen verhuurder voor te zijn.’

Eindhoven springt er uit door zijn regionale ecosysteem, vindt Heemskerk. Een combinatie van zeer sterk bedrijfsleven, kennis  en design. In Leuven en Aken trekken overheden honderden miljoenen euro’s uit voor onderzoeksprogramma’s. Het onderzoekscentrum IMEC bij Leuven heeft bijvoorbeeld een cleanroom ter grootte van en voetbalveld gekregen. ‘Bij Eindhoven zit de kracht vooral bij de private sector. Het functioneren van dat ecosysteem zit in het DNA van de mensen en bedrijven in de regio. Dat is niet te kopiëren’, meent Heemskerk.

Maar iets anders is wel te kopiëren, althans, het is te proberen, zo legt hij uit. In Aken, Leuven en bij Chemelot zijn ze jaloers op de marketing van Brainport Eindhoven. Dat kan op het conto van de publieke partijen in Eindhoven worden geschreven. Je ziet nu dat anderen dat concept van regiobranding gaan opvolgen. De Leuvense regio is begonnen met de campagne Leuven Mindgate. En in Limburg gaan ze vier clusters, proberen te branden als Brightlands. Alleen Aken doet niet mee aan de brandinghype. Image is everything, maar dat geldt niet voor Duitsers.’

Share
dec 132015
 

?

De bestuurlijke aandacht voor metropoolregio’s is het stadium van vrijblijvendheid voorbij. Het Planbureau voor de Leefomgeving[i], de Raad voor Leefomgeving en Infrastructuur[ii] én de OESO[iii] waarschuwen dat economische activiteiten zich wereldwijd steeds meer in metropolen concentreren en dat de kleine schaal van onze steden tot een verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie zal leiden. Om mee te tellen, moeten de grootste Nederlandse steden dus hun krachten bundelen met de kleinere steden in hun naaste omgeving.

Door Pieter Maessen

(Dit artikel is verschenen in RO-Magazine, december 2015)

Steden die groeien en veel massa hebben, werken als een magneet en blijven groeien. Andere steden raken achterop en dreigen de aansluiting met de top van de markt te verliezen. Deze concentratietrend zet zelfs de grootste Nederlandse steden op achterstand ten opzichte Londen, Parijs, Frankfurt of Brussel. Tenzij ze een alliantie sluiten met andere steden in hun omgeving en zich als één metropoolregio gaan presenteren.

In Nederland hebben we er nu drie: de Metropoolregio Amsterdam (MRA), de Metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH) en de Metropoolregio Eindhoven (MRE). Hun centrumsteden zijn klein vergeleken met de grootste steden in Europa, Amsterdam staat op de 22ste plaats. Maar zij kunnen toch serieus meetellen door het kennis- en arbeidspotentieel, de koopkrachtige vraag en andere economische factoren van steden in hun omgeving mee te tellen, zoals van Utrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Hilversum of Helmond. Dat ‘geleende’ potentieel heet bij ruimtelijk-economen borrowed size en het is intussen een gevleugeld begrip geworden. ‘Netwerkkracht’ noemt hoogleraar Frank van Oort (Erasmus Universiteit) dat. Hij is een van de voornaamste Nederlandse onderzoekers op dit terrein. Zijn Delftse collega Evert Meijers heeft een paar maanden geleden acht ton subsidie van NWO gekregen om verder onderzoek te doen naar metropoolontwikkeling in Europa.

Polycentrisch

Het onderzoek De concurrentiepositie van Nederlandse steden[iv] laat zien dat metropoolregio’s die bestaan uit afzonderlijke steden (‘polycentriciteit’), zoals in Nederland, economisch heel effectief zijn. Metropolen die uit één aaneengesloten gebied bestaan, hebben nadelen als te hoge dichtheid, congestie, te hoge grondprijzen, te weinig leefkwaliteit in de vorm van groen, rust en het risico van onbeheersbare criminaliteit. De polycentrische, meerkernige metropoolregio’s hebben die lasten niet en presteren economisch beter. ‘Dat productiviteitsgroei op Europees regionaal niveau samenhangt met polycentriciteit, is een intrigerend en belangrijk gegeven,’ concludeert de studie. Voorwaarde is natuurlijk wel dat de gemeenten in die regio’s tot behoorlijke afspraken met elkaar komen over verkeersverbindingen en zaken als woningbouw, het concentreren van clusters van bedrijven, kantorenleegstand, culturele voorzieningen, onderwijs en arbeidsmarkt.

Tot vorig jaar hadden we in Nederland zeven officiële stadsregio’s met wettelijke taken. Naast regio’s rond Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Eindhoven ging het om Utrecht, Arnhem-Nijmegen en Twente. Ze waren nuttig voor de coördinatie van de ruimtelijke en economische ontwikkeling van de gemeenten. Maar de VVD wilde dat er een einde kwam aan deze vermeende vierde bestuurslaag en zodoende zijn de stadsregio’s op 31 december 2014 feitelijk opgeheven. Het was de bedoeling dat hun meest omvangrijke taak, het organiseren van het openbaar vervoer, naar de provincies zou gaan. Dat was echter onverteerbaar voor Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, steden met eigen OV-bedrijven. Daarom werd voor die regio’s weer een uitzondering gemaakt en zijn er nu toch weer aparte ‘vervoersautoriteiten’ rond Amsterdam en Rotterdam/Den Haag.

Realisme

Rond Eindhoven hebben de 21 betrokken gemeenten (samen 750.000 inwoners) hun verplichte samenwerking voortgezet in een vrijwillige. Ze hebben zich omgedoopt tot ‘metropoolregio’ en werken nu op dezelfde terreinen samen als ze eerder al deden. Daar is weinig veranderd, behalve dat het OV-geld nu door de Provincie Brabant wordt beheerd.

‘De regio Eindhoven is een metropool’, stelt de website van het nieuwe samenwerkingsverband trots. Voor de regiobestuurders is vooral de succesvolle branding als Brainport Regio Eindhoven van belang. Daar ontleent het gebied zijn identiteit aan, en dat werkt.

In 2011 heeft het gemeentebestuur van Utrecht voorgesteld een metropoolregio te vormen met Amsterdam, maar dat idee heeft het niet ver gebracht. Daarbij speelt mee dat de dorpen rondom de stad Utrecht niets moeten hebben van het idee dat ze deel zouden uitmaken van een grootstedelijk gebied. Een formele samenwerking met de regio Amsterdam is daar taboe. De stad Utrecht en negen omliggende gemeenten hebben een nieuw samenwerkingsverband, de U10, opgericht, maar er was geen behoefte om zich een metropoolstatus aan te meten. ‘We horen gewoon bij metropolitaan Nederland en werken waar nodig samen met Amsterdam en Eindhoven,’ zegt Rob Posthouwer, de betrokken beleidsambtenaar van de gemeente Utrecht.

 Twee miljoen

De drie grootste steden van de Randstad zijn wél serieus bezig met metropoolvorming. Zij hebben daar door hun omvang en internationale karakter een overtuigende basis voor.

Amsterdam is het meest uitgesproken in zijn ambities. De strateeg daarachter is Zef Hemel, hoogleraar grootstedelijke problematiek en medewerker van de Amsterdam Economic Board. Hij pleit onomwonden voor een verdubbeling van het inwonertal van de stad tot twee miljoen. ‘Wat Nederland nodig heeft is een échte stad, geen verdunde stad’, zei hij in Trouw[v]. ‘Het kabinet kan beter zijn kaarten zetten op Amsterdam, de enige stad die kan uitgroeien tot de omvang die nodig is om internationaal mee te tellen. (..) Twee miljoen is nog heel bescheiden, hoor.’

De hoofdstad is de trekker van de MRA die bestaat uit 36 gemeenten, met samen 2,3 miljoen inwoners, en die zich vooral richt op het versterken van de internationale concurrentiepositie. De regio rekent zich economisch al tot de top 5 in Europa. Zij presenteert zich als één toeristisch gebied en doet gezamenlijk aan marketing en promotie bij buitenlandse bedrijven.

 Vete

Om weerwerk te bieden aan de zuigkracht van Amsterdam hebben de burgemeesters Aboutaleb en Van Aartsen in het zuiden van de Randstad de Metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH) opgezet, een verband van 23 gemeenten. Hun project vindt steun in het onderzoek van Van Oort en Meijers. Die concluderen dat het oprichten van metropoolregio’s rond Utrecht, Eindhoven en Groningen niet veel zin heeft, daarvoor ontbreekt in die steden de internationale dimensie. Voor Rotterdam en Den Haag ligt dat anders. Als die steden hun internationale functies in de MRDH bundelen, ‘hoeven zij niet onder te doen voor de Metropoolregio Amsterdam’.

Maar de opgave in de zuidelijke Randstad is veel moeilijker dan in de noordvleugel. De MRDH heeft te maken met twee bijna even grote centrumsteden, die niet voor elkaar willen onderdoen, en 21 andere, soms zeer landelijke gemeenten. Dat maakt het bundelen van krachten veel moeilijker.

In Zuid-Holland was er de afgelopen jaren bovendien veel animositeit tussen het provinciebestuur en de stadsbesturen van Rotterdam en Den Haag. Een hulpconstructie – het Bestuurlijk Platform Zuidvleugel – heeft een tijdje redelijk gedraaid, maar de laatste jaren kwam dat bestuur niet meer bij elkaar. Toen de burgemeesters Jozias van Aartsen en Ahmed Aboutaleb in 2012 de oprichting van de metropoolregio aankondigden, heeft de Provincie Zuid-Holland alles op alles gezet om het takenpakket daarvan zo klein mogelijk te houden. De provincie verzette zich tegen een sterke economische rol van de MRDH en nam het initiatief tot de oprichting van de regionale ontwikkelingsmaatschappij Innovation Quarter.

Het provinciebestuur kreeg gedaan dat het kabinet bemoeienis van de MRDH verbood met terreinen als woningbouw en recreatiegebieden op straffe van verlies van zeggenschap over het half miljard euro per jaar aan bereikbaarheidssubsidies. Deze vete heeft de afgelopen jaren de verhoudingen tussen de steden, de provincie en de metropoolregio-in-oprichting zwaar belast.

Spagaat

De afhoudende opstelling van de provincie jegens de MRDH is wel te verklaren. In de MRDH wonen 2,25 miljoen mensen, dat is bijna tweederde van de 3,6 miljoen inwoners van Zuid-Holland. Alleen de regio’s rond Leiden, Dordrecht en Gouda behoren niet tot de MRDH. De nieuwe Commissaris des Konings in Zuid-Holland, Jaap Smit, doet zijn uiterste best om goede werkrelaties tot stand te brengen. Toch is het onoverzichtelijke complex van bestuurlijke relaties niet bevorderlijk voor de totstandkoming van gezamenlijk regionaal beleid.

Den Haag heeft een sterke eigen identiteit als bestuurlijk centrum en internationale Stad van Vrede en Recht. Maar Rotterdam zit in een spagaat. Enerzijds heeft de stad zich gecommitteerd aan samenwerking met Den Haag, anderzijds is een groot deel van haar economie gerelateerd aan de haven, de petrochemische industrie en de nieuwe bio based economy. Die sectoren vinden we vooral terug in de Drechtsteden, West-Brabant en Antwerpen. Daarmee ligt de focus van de Maasstad meer op de delta dan op het zusterschap met Den Haag.

‘Amsterdam’ en ‘Eindhoven’ zijn zelfstandige merken. Hun namen roepen meteen economische associaties op. De Metropoolregio Rotterdam Den Haag is een uit nood geboren samenwerking, die nog te klein is. Het lijkt logischer dat de steden samen met de provincie gaan werken aan een ‘Metropoolregio Zuid-Holland’, die zich uitstrekt van Leiden, via Den Haag en Rotterdam tot Dordrecht, dus over het hele stedelijke gebied van Zuid-Holland, zoals de MRA het hele stedelijke gebied rondom Amsterdam omvat.

Armslag

De opkomst van metropoolregio´s past in de trend waarbij de Rijksoverheid taken afstoot en de stedelijke regio’s zelf aan hun economische ontplooiing werken. Maar die regio’s krijgen niet méér financiële ruimte om grote ruimtelijke en verkeersinvesteringen te doen. Daarvoor blijven ze afhankelijk van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) dat over de miljarden beschikt die nodig zijn om regionale sneltrams of een stuk autoweg aan te leggen.

De Metropoolregio Rotterdam Den Haag heeft geen geld voor bijvoorbeeld een snellere tram naar de internationale zone in Den Haag en Scheveningen. Ook een oost-west-metroverbinding in het door werkloosheid geplaagde Rotterdam-Zuid is nog lang niet in zicht. De regio Utrecht groeit als kool en legt nu een sneltram aan naar het science parc De Uithof. Maar de behoefte aan nieuwe OV-lijnen is groter en daarvoor zal zij de hand moeten ophouden bij het Rijk. Minister Plasterk van Binnenlandse Zaken mag dan bezig zijn met een Agenda Stad, het is zijn collega Schultz van IenM die over het geld beschikt om die stedelijke regio’s beter te laten functioneren.

De Rijksoverheid erkent weliswaar dat Amsterdam het kloppend hart van dit land is, de andere metropoolregio´s zullen niet accepteren dat qua rijksinvesteringen alle kaarten op de hoofdstad worden gezet. Toen minister Melanie Schultz een paar jaar geleden had besloten tot een miljardeninvestering in de verbinding Schiphol-Almere, riep de Rotterdamse wethouder Jeannette Baljeu: ‘En nu zijn wij aan de beurt!’ Vervolgens haalde ze miljarden binnen voor twee nieuwe rijksprojecten in haar regio.

Zolang het lokale belastinggebied niet verandert, blijven de spelregels gelijk: de gemeenten zullen voor grote projecten moeten lobbyen bij het Rijk. Ze hebben een sterker verhaal naarmate ze overtuigender kunnen beweren dat ze een serieuze Europese metropoolregio zijn.

[i] Planbureau voor de Leefomgeving, De internationale concurrentiepositie van de topsectoren. Den Haag: PBL, 2012

[ii] Raad voor Leefomgeving en Infrastructuur, De toekomst van de stad. De kracht van nieuwe verbindingen. Den Haag: RLI, 2014.

[iii] OECD, Economic Surveys: Netherlands. Parijs: OECD, 2014

[iv] Van Oort, Meijers, Thissen, Hoogerbrugge en Burger, De concurrentiepositie van Nederlandse steden. Van agglomeratiekracht naar netwerkkracht. Den Haag: Platform31, 2015

[v] Trouw, 17 juni 2015

Share
aug 042015
 

Al polderend zullen we het zonder de stadsregio’s ook wel redden, mits bestuurlijke rivaliteit beslecht wordt.

R'dam CS december 2014(door Pieter Maessen)

Om de Vinexoperatie in goede banen te leiden heeft het Rijk in de jaren negentig zeven stadsregio’s in het leven geroepen. Ze waren effectief en een toonbeeld van onze bestuurlijke consensuscultuur. Het is jammer dat ze zijn opgeheven, want ze boden een overzichtelijk platform om op grootstedelijke schaal besluiten te nemen en uit te voeren. Maar al polderend zullen we het zonder de stadsregio’s ook wel redden, mits bestuurlijke rivaliteit beslecht wordt.

Eind december trok ik voor het laatst de deur achter me dicht van het kantoor van de stadsregio Rotterdam aan de Meent in die stad. Deze club van vijftien gemeenten, waar ik de afgelopen vier jaar woordvoerder en communicatiemanager was, is per 31 december opgeheven. Twintig jaar geleden werd zij opgericht, tegelijk met de stadsregio’s rond Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven, Arnhem-Nijmegen en in Twente. Dat gebeurde op aandringen van het Rijk om de enorme Vinexoperatie en alles wat daarmee samenhing in goede banen te leiden. De stadsregio’s hebben die taak prima uitgevoerd. Vele miljarden euro’s zijn door hun handen gegaan en ze hebben talloze besluiten genomen en projecten uitgevoerd.

Dat deze vorm van regionaal bestuur nu is opgeheven komt door de behoefte aan de VVD om iets schijnbaar daadkrachtigs te doen tegen bestuurlijke drukte rond de grote steden. Erg veel zijn de liberalen er niet mee opgeschoten, want rond Amsterdam, Rotterdam en Den Haag zijn – na heel veel bestuurlijk gedoe – alweer nieuwe hulpconstructies opgezet. Het is nu eenmaal onvermijdelijk dat gemeenten die samen één stedelijk gebied zijn, een samenwerkingsvorm hebben voor hun ruimtelijk-economische ontwikkeling.

Centrumgemeente
In de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex) legde het laatste kabinet-Lubbers zijn masterplan neer om vanaf 1995 meer dan een half miljoen huizen te bouwen in en rondom de grootste steden. Daarbij hoorden ook de infrastructuur voor verkeer en openbaar vervoer en de aanleg van bedrijventerreinen en recreatiegebieden. Het rijk delegeerde de uitvoering van dit enorme plan in de meeste gevallen niet naar de provincies maar naar de nieuwe stadsregio’s.

De regio’s stonden bij de uitvoering van de ‘Vinexconvenanten’ die zij met het rijk hadden gesloten, voor belangrijke keuzen. Die gingen vooral over de spreiding van typen woningen in de koop- en de sociale sector (waar eengezinswoningen en waar appartementen? hoeveel in de centrumstad en in de randgemeenten?), de vorm en kwaliteit van openbaar vervoer (metro, tram of bus?), de aanleg en inpassing van wegen, knooppunten en fietspaden en de locaties en inrichting van recreatiezones en bedrijventerreinen.

Het regelmatige overleg van ambtenaren en wethouders hierover leidde tot een besef van lotsverbondenheid: onze gemeenten liggen tegen elkaar aan en we zijn feitelijk één stedelijke gebied, dus we zullen er samen uit moeten komen. Er ontstond een sterke consensuscultuur, waardoor in een enkel geval een gemeente ook iets kon blokkeren. Zodoende kreeg bijvoorbeeld Ridderkerk geen aansluiting op het Rotterdamse tramnet, want de lokale politiek had geen trek in een spoorverbinding met de grote stad. Maar de consensuscultuur werkte ook de andere kant op: een wethouder in zijn/haar gemeenteraad een impopulaire maatregel geaccepteerd krijgen met een verwijzing naar het hogere regionale belang.

De randgemeenten toonden vaak meer betrokkenheid bij het gemeenschappelijke belang dan de centrumstad. Die laatste moest van tijd tot tijd erop worden gewezen dat samenwerking van twee kanten moet komen. Dat speelde bijvoorbeeld eind 2014 rond het eenzijdige besluit van de gemeente Rotterdam om van forensen parkeergeld te gaan vragen voor de P+R-garages aan de rand van de stad.

Machine
Hoewel niet alles goed is gegaan (zie de financiële ellende die Lansingerland met de Vinexproductie over zich heeft afgeroepen) was de stadsregio Rotterdam in de meeste gevallen een effectieve besluitvormingsmachine. Het succes zat er voor een belangrijk deel in dat het geen gepolitiseerd bestuur was.

Het dagelijks bestuur (DB) bestond uit burgemeesters en wethouders van grote en kleine gemeenten uit alle hoeken van de regio. Hoewel het niet politiek was samengesteld, maakte het bestuur wel degelijk beleidskeuzen. Die werden voorbereid door de kleine ambtelijke staf van de stadsregio in overleg met ambtenaren van de gemeenten en vervolgens in periodieke vergaderingen van alle wethouders, onder leiding van één van de DB-leden. Er was dus alle gelegenheid de voorgenomen besluiten ter discussie te stellen. Ook gemeenteraden kregen de gelegenheid hun inbreng te hebben en bestuurders ter verantwoording te roepen. Dat laatste gebeurde in de praktijk slechts een enkele keer, maar het systeem kende voldoende checks and balances.

Tafels
De toekomst van de regionale samenwerking in Zuid-Holland ziet er op dit moment veel onoverzichtelijker uit dan het recente verleden. De 24 gemeenten van de twee Zuid-Hollandse stadsregio’s gaan verder als één Metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH). Die heeft als hoofdtaak het verkeer en openbaar vervoer in dit dichtbevolkte deel van het land en het is winst dat dat in één hand komt. Daarnaast gaat de MRDH zich bezighouden met het economisch vestigingsklimaat, maar die taak is nog niet goed uitgewerkt. Bovendien vindt de provincie Zuid-Holland dat de MRDH zich daarmee op haar werkterrein bevindt. Er heerst nu een ruzieachtige sfeer over dit onderwerp.

Als het gaat om onderwerpen als bedrijventerreinen, woningbouw en recreatie ligt de bal vanaf nu in de eerste plaats bij de provincie Zuid-Holland. Maar die heeft toch weer behoefte getoond aan ‘overlegtafels’ van groepen gemeenten rondom de centrumsteden. Alles bij elkaar ontstaat zo een onoverzichtelijk conglomeraat van samenwerkingsvormen en wordt de afstemming tussen de beleidsvelden er niet gemakkelijker op.

Toch hoeven we niet te somberen. Het bestuurlijke en ambtelijke gepolder zit ons in het bloed en er zullen geen grote ongelukken gebeuren nu de stadsregio’s zijn opgeheven. We moeten vooral erop aandringen dat in de Randstad de bestuurders van de grote steden en de provincies een modus vinden om samen hun verantwoordelijkheid voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling waar te maken. Want het bestuurlijke probleem van de Randstad zit eerder in die rivaliteit tussen bestuurslagen dan in conflictstof tussen gemeenten.

(Gepubliceerd op Ruimtevolk op 6 januari 2015.)

Meer lezen over wat stadsregio Rotterdam en Stadsgewest Haaglanden hebben opgeleverd? Open dan hier het dikke laatste nummer van het gezamenlijke relatieblad #MRDH.

Share
jul 092015
 

beeld knoop A15 RozenburgIn de Rotterdamse regio zijn twee wegenprojecten aan de orde die ons iets leren over het belang van een goede inpassing bij de bestuurlijke besluitvorming.

Het ene project is de rijksweg A13/A16, de verbinding tussen het Terbregseplein en de A13 ter hoogte van het vliegveld. De weg is onder meer belangrijk omdat andere autosnelwegen dwars door de Maasstad gaan en om een eind te maken aan sluipverkeer door Rotterdam-noord. De andere is de Blankenburgverbinding, eigenlijk een tweede Beneluxtunnel, maar dan ten westen van Vlaardingen.

Beide projecten hebben veel weerstand opgeroepen omdat ze langs en door groene en recreatiegebieden gaan. In beide gevallen zijn er aanvullende programma’s opgesteld die tot doel hebben links en rechts van de weg de omgeving en het landschap te verfraaien en nieuwe recreatiefuncties toe te voegen. De bewoners krijgen dus naast een nieuwe weg een soort compensatie in de vorm van een kwaliteitsverbetering van de leefomgeving.

Timing

Het verschil tussen beide projecten zit in de timing. Bij de A13/A16 is het omgevingsprogramma jaren geleden al op gang gekomen onder de naam Noordas. Het bestaat uit een aaneenschakeling van natuurgebieden van Midden-Delfland tot de Rottemeren, waardoor de hele noordkant van Rotterdam een groene zone wordt, weliswaar doorsneden door spoorlijnen, wegen en een vliegveld, maar met toch veel kwaliteit in een heel dichtbevolkt deel van de Randstad.

Vanaf het begin was de nieuwe A13-A16 één van de elementen van dat programma. Het was het zuur dat tegelijk met het zoet op de agenda kwam. Maar, terwijl de landschapsontwikkeling al op gang kwam, verliep de besluitvorming over de weg heel stroperig. De relatie met het kwaliteitsprogramma Noordas raakte steeds verder uit beeld. Uiteindelijk ging het de afgelopen twee jaar alleen nog maar over het soms felle verzet tegen de weg en raakte het kwaliteitsprogramma steeds verder uit beeld.

Inpassing

Bij de Blankenburgverbinding zijn zoet en zuur juist tegelijk opgediend. Toen de Tweede Kamer met het principebesluit instemde, dwong zij de minister om € 25 miljoen extra ter beschikking te stellen voor aanvullende inpassingsmaatregelen. Daardoor konden Rijkswaterstaat en de gemeenten met de burgers niet alleen praten over de minst hinderlijke inpassing van de weg, maar ook over verbeteringen zoals de oostrand van het dorp Rozenburg, de algenproblematiek in de recreatieplas en de geluidbelasting van de Westwijk in Vlaardingen. Dit proces is het afgelopen jaar veel soepeler verlopen dan dat rond de A13/A16.

Natuurlijk speelden er ook andere factoren een rol, zoals het feit dat het dorp Rozenburg al veertig jaar uitkijkt naar de nieuwe Blankenburgtunnel, omdat die een einde maakt aan het bijna-isolement tussen olieopslagtanks en raffinaderijen. Ook speelt mee dat (destijds) Verkeer en Waterstaat bij de A13/A16 aanvankelijk kwam met een ontwerp van een grote betonnen bak dwars door een soort stadspark. Pas na veel bestuurlijk overleg en een extra € 100 miljoen van de regionale overheden, kwam een beter plan met een tunnel op tafel.

Serveren

De gang van zaken maakt duidelijk dat als de overheid een project wil realiseren dat op veel weerstand zal stuiten, zij beter meteen het zoet erbij kan serveren. Dat is effectiever dan, zoals nogal eens gebeurt, eerst met een minimaal plan komen en pas onder druk van de Kamer of een gemeente zich laten overhalen tot een evenwichtiger oplossing. Scherp onderhandelen lijkt slim, maar gaat ten koste van voortgang en draagvlak.

 

 

Share
jul 092015
 

AI AVO-knoopdoor Pieter Maessen

Wanneer is participatie van burgers over een nieuwe weg geslaagd? Die vraag dringt zich op als je kijkt naar het proces van de afgelopen twee jaar over de nieuwe rijksweg ten noorden van Rotterdam, de A13/A16.

Het principebesluit dat de weg er moet komen is al enkele jaren geleden gevallen. De gemeente Rotterdam wilde daarmee onder meer bereiken dat er minder verkeer gaat over de zeer drukke A20 en A13, die eigenlijk dwars door de stad gaan, en over sluiproutes door woonwijken. Ook Lansingerland, dat ten noorden van Rotterdam ligt, was voorstander, omdat de weg een betere ontsluiting van zijn bedrijventerreinen in zuidelijke richting geeft. Nadat verschillende alternatieven waren afgevallen, kwam het rijk met een ontwerp dat een flinke inbreuk op een regionaal park zou betekenen. Ook hierover werd na een langdurige impasse in 2011 een bestuurlijk compromis bereikt, met een tunnel-op-maaiveld door dat park, – een besluit dat door de gemeenteraden werd bekrachtigd.

Fietsroutes

Daarmee was vastgelegd waar de weg zou lopen en hoe de hoogteligging zou zijn, want er zitten in het tracé een paar tunnels en viaducten. Maar er waren nog allerlei aspecten over de omgevingsinpassing die verder uitgewerkt moesten worden, zoals het type geluidbescherming (geluidschermen of -wallen en de hoogte daarvan), de aansluitingen op lokale wegen en bedrijventerreinen, de groenvoorzieningen, de fietsroutes, het voorkomen van lichthinder in de omgeving door koplampen, de bereikbaarheid voor tractoren, de hoogteligging van de tunnel in het park en de nieuwe inrichting van dat park.

Om dat allemaal met de omwonenden te bespreken, riepen Rijkswaterstaat en de regionale overheden vier gebiedstafels in het leven, één voor elk van de vier delen van het tracé. Aan die tafels zaten ook burgers die de weg eigenlijk helemaal niet wilden. Vooraf was echter duidelijk gemaakt dat dat station al was gepasseerd. De weg zou er komen en het tracé lag vast. Ook het budget voor de weg en de inpassingsmaatregelen was bepaald, bijna een miljard euro.

Alternatief

Aan drie van de vier gebiedstafels hebben de gesprekken geleid tot aanpassingen in de plannen en tot uitwerkingen die aan bewonerswensen tegemoet kwamen. Aan één tafel kwam echter de dringende wens aan de orde om opnieuw te spreken over de hoogteligging van de weg bij een kruising. Na stevig aandringen besloot Rijkswaterstaat het door de bewoners gewenste alternatief toch nog een keer te laten onderzoeken. De uitkomst daarvan was echter – niet onverwacht – dat er verschillende verkeerskundige en ruimtelijke bezwaren tegen het alternatief waren en dat het project er minimaal € 36 miljoen duurder door zou worden.

De actieve bewonersgroep in de omgeving wilde zich hier niet bij neerleggen. Zij concludeerde uit de afwijzing van Rijkswaterstaat dat de burgerparticipatie dus inhoudsloos was en alleen maar voor de Bühne was opgezet. Het conflict escaleerde, ook door een paar incidenten over openbaarmaking van rapporten. De bewonersgroep kreeg steun van grote delen van de gemeenteraden, niet zozeer over de inhoud van haar alternatief, maar over de vraag of de overheden de gebiedstafels wel serieus namen. Het vuurtje werd flink opgestookt in de regionale editie van het AD. De krant wekte herhaaldelijk de indruk dat tegen de wil van de omwonenden een overbodige weg werd aangelegd, daarbij negerend dat de regio zelf om de weg heeft gevraagd om de drukte elders te verminderen.

Door deze gang van zaken ging het dit voorjaar in de lokale politiek en media maandenlang over boze burgers en onoprechte overheden. En dit terwijl de drie andere gebiedstafels, ook in de ogen van hun deelnemers, redelijk tot goed hebben gefunctioneerd en aantoonbaar resultaten hebben opgeleverd.

Share