Bespreking van: Albert Faber: De gemaakte planeet.
Leven in het Antropoceen.Amsterdam University Press 2018.
Het debat tussen eco-optimisten en -pessimisten gaat over de fundamentele vraag waar we met de wereld en de mensheid naartoe gaan. Blijven de continenten (nog net) leefbaar omdat we – vooral dankzij technologisch vernuft – tijdig en voldoende in actie komen? Of zitten we al op een stijle glijbaan die ons onherroepelijk dwingt tot massale volksverhuizingen waarbij hele volkeren misschien wel in hun bestaan worden bedreigd.
Een eenvoudig antwoord is er niet, zo lezen we in De gemaakte planeet. Leven in het Antropoceen. Dit is een bijzonder interessant en prettig leesbaar boek van Albert Faber, voormalig medewerker van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en sinds enkele jaren werkzaam bij de strategische directie van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Faber neigt naar optimisme, hij heeft enig vertrouwen in het vermogen van de mensheid om de aarde op den duur leefbaar te houden. Maar dat vertrouwen is niet gestoeld op rechtlijnige axioma’s. Hij verwerpt blind geloof in technologie en in dictatoriale, door verlichte despoten opgelegde duurzaamheidsmaatregelen.
Faber gaat ervanuit dat de natuur en de menselijke cultuur al helemaal met elkaar verweven zijn. De mens is al meester van een groot deel van de aarde en van zijn lichaam. Hij heeft daar, naast veel kwaad, ook veel goeds mee gedaan. Actief beheer van de natuur is onvermijdelijk. Maar dat betekent ook dat de mens aan de natuur rechten moet toekennen, zoals al gebeurt met bescherming van rivieren, van natuurgebieden en van biodiversiteit. De politiek moet zich daar actief mee bemoeien en niet alleen om de natuur te beschermen. De mens moet ook zorgen dat de natuur veerkracht behoudt, zodat de aarde het vermogen heeft tegenslagen op te vangen. Die tegenslagen zullen er komen, ze zijn niet te vermijden.
Faber ziet het cultuur-natuur-domein waarin we leven niet als een machine, die we als het ware moeten repareren om hem weer soepel en zonder uitputtingsverschijnselen te laten lopen. Want een machine is een ontwerp met een gebruiksaanwijzing; het mens-natuur-domein daarentegen is een zeer complex geheel van politiek, techniek, natuurwetten, geschiedenis en cultuur. Daarvan bestaat geen ontwerptekening en er is geen handleiding. Er is vooral een enorme complexiteit, maar dat is iets anders dan chaos waarvan je hopeloos zou worden.
In de complexiteit zijn er wetmatigheden die ons aanknopingspunten bieden om invloed uit te oefenen. Faber vergelijkt het met de ontwikkeling van het internet: dat is niet door een groep ict’ers ontworpen en in het leven geroepen. Het is de complexe uitkomst van steeds nieuwe koppelingen en interacties, open en dynamisch. Maar het is wel een complexiteit waarin bedrijven en overheden kunnen ingrijpen om het functioneren ervan te beïnvloeden. ‘Complexiteit is een andere manier van denken over hoe de wereld in elkaar steekt. Het benadrukt onzekerheid en ongrijpbaarheid, maar een beter begrip ervan geeft ook handvatten voor omgang met een complexe wereld.’ (p. 122)
Vanuit deze benadering is het mogelijk na te denken over wat we kunnen doen met de schijnbare chaos van de klimaatverandering en de uitputting van de aarde. Wanneer we ons bewust zijn van de complexiteit, beseffen we dat ons handelen een zoektocht is, – dat ook technologisch onderzoek en beleidsmatige acties vooral zoektochten zijn.
Wij leren stapsgewijze, maar het is wel leren, er is vooruitgang, al is de uitkomst onzeker. Dat is niet efficiënt, maar wel effectief. ‘Juist door de complexiteit van het Antropoceen als uitgangspunt te nemen staren we ons niet meer blind op een valse belofte van sturing, maar vinden we een handvat voor stapsgewijze, daadwerkelijke verandering. Grootse en complexe vraagstukken zijn vaak onpersoonlijk, en mensen voelen zich onmachtig, apathisch en niet betrokken. Juist het durven zetten van kleine maar haalbare stappen geeft inspiratie, eigenaarschap en betrokkenheid. En dat is precies wat we nodig zullen hebben in het Antropoceen.’ (p. 139)
Deze benadering is politiek en institutioneel uiterst relevant en legt tegelijk kwetsbaarheid bloot. De kortademigheid van de hedendaagse politiek heeft geen genade met zoektochten. Beleid moet slagen en anders faalt het. Met een hartslag van dagelijkse nieuwsberichten en vierjaarlijkse verkiezingen biedt de moderne politiek geen erkenning voor het feit dat we ondanks een mislukking vooruitgang kunnen boeken.
Daarom is het zo belangrijk dat we instituties hebben met een lange adem, zoals politieke partijen met een beginselprogramma en universiteiten. In dit perspectief kunnen we ook de recente Klimaatwet zien als meer dan symboliek. Zij legt het doel vast, maar niet de middelen; deze wet is een institutionalisering van de zoektocht.
In deze benadering past ook het betoog van Faber voor radicale democratie. Van verlichte autocraten hebben we niets anders te verwachten dan het einde van de democratie. De politiek als zoektocht betekent dat iedereen mee verantwoordelijk is, dat iedereen mee kan en mag doen.
Besluiten hebben altijd een voorlopig karakter. Misschien blijken ze heel effectief te zijn, dat is mooi. En misschien denkt een politieke meerderheid er vijf jaar later weer anders over, dan verleggen we de koers. Dat is geen gemakkelijke weg, het is juist een traject met eindeloze discussies. Maar het houdt de belofte in dat we alle componenten van de complexe samenleving betrekken in het aanpassingsproces van de wereld.
Behoort Faber tot de eco-optimisten? In zekere zin wel, want hij heeft vertrouwen in beleidsmatige en technologische inventiviteit. Als je hem vraagt, zoals ik heb gedaan, of hij een antwoord heeft op pessimistische scenario’s met een snelle stijging van de zeespiegel, dan zegt hij onomwonden nee. Zijn intelligente boek is een oproep om hardnekkig op zoek te gaan naar beleid dat op feiten en onderzoek is gebaseerd en dat politiek en maatschappelijk op een ruime meerderheid kan rekenen. En om nooit te stoppen met het open gesprek daarover.