mrt 192012
 

Het nieuwe coalitieakkoord van de Haagse gemeenteraad heeft een opmerkelijke slotzin: ‘Den Haag kan de internationale concurrentie niet alleen aan. Wij willen de samenwerking met de Rotterdamse regio verstevigen. De gezamenlijke ambitie is het ontstaan van een Metropoolregio.’

Op het eerste gezicht zijn Den Haag en Rotterdam steden die niet veel met elkaar gemeen hebben. Wie echter met een historische blik naar hun oorsprong en ontwikkeling kijkt, vindt veel wat hen bindt.

Rotterdam is groot geworden door de scheepsbouw, de handel en de havengebonden industrie en dienstverlening. Den Haag is al eeuwen het regeringscentrum van het zeevarende Hollandse volk. Hier werden de besluiten genomen over de koloniale economie waaruit grote ondernemingen zijn voortgekomen.

Wat de Zuid-Hollandse steden bindt, is deze oriëntatie op zeevaart en handel en andere vormen van dienstverlening aan de wereld, in het bijzonder de bestuurlijke en juridische organisatie daarvan. Dat ligt aan de grondslag van de dubbelstad Rotterdam-Den Haag en het heeft enkele specifieke economische clusters hier tot ontwikkeling gebracht.

Met een mix van praktische, leuke en creatieve activiteiten kunnen Rotterdammers en Haaglanders dichter bij elkaar komen en kan het potentieel van dit zeer dichtbevolkte en nijvere gebied veel beter worden benut. Dan gaat het niet alleen over nieuwe bedrijven aantrekken. Ook het beroepsonderwijs, de arbeidsmarkt en het mkb kunnen ervan profiteren wanneer zij deze dubbelstad als thuismarkt beschouwen. Als de basis breder is, kan de top hoger worden. Een metropoolregio is een spannend gebied om in te studeren, te werken en te wonen.

(Gepubliceerd in Focus Haaglanden, juni 2010)

Share
mrt 192012
 

Steden blijven maar groeien, tegen de verdrukking in. Dat is van alle tijden, ook al heeft de stad in de belletrie, zeker in de wat behoudende, een slechte naam. De meest voor de hand liggende reden voor mensen om naar de stad te trekken, is een economische. Maar er zijn ook veel andere: politieke, religieuze, emancipatoire en romantische. Soms trekken mensen in groepen naar de stad, anderen zien het juist als een daad van individuele ontplooiing. Dat biedt veel stof tot nadenken, analyseren en filosoferen. Waarom willen mensen in een stad wonen, zelfs in tijden, zoals de meeste, dat de levensverwachting daar korter is dan op het platteland?

Op die vraag belooft het boek Leo Lucassen en Wim Willems in te gaan, want de titel luidt letterlijk: Waarom mensen in de stad willen komen. Helaas, de lezer krijgt het antwoord niet, zelfs niet het begin ervan. Dit boek bevat een bundel artikelen en essays over het ontstaan en de groei van steden in de lage Landen vanaf de diepe Middeleeuwen tot nu. Daar zijn interessante stukken bij over de maatschappelijke en culturele ontwikkeling van de Hollandse, Zeeuwse en Brabantse steden. Maar die stukken gaan niet over de vraag waarom mensen hun huis en haard, hun vertrouwde omgeving, hun ouders en familie verlaten en zich vestigen in een volstrekt vreemde omgeving waarvan ze weten dat hun leven er andere regels heeft dan ze gewend zijn en waarvan ze niet weten hoe ze er kunnen overleven.

Welke keuzen maken mensen wanneer ze besluiten naar een stad te trekken? Naar welke stad gaan ze? Vaak naar één waar al eerder streekgenoten naar toe zijn getrokken. Daar gaan ze zo dicht mogelijk bij wonen om zichzelf een zachte landing in die nieuwe omgeving te gunnen. Is de trek van het platteland naar de stad dus meer een collectieve stap dan een individuele?

Nog steeds worden op het platteland in de Derde Wereld jonge mannen en vrouwen onder druk gezet om naar de grote stad te trekken. Dan is er geen sprake van vrije wil maar van sociale pressie om inkomen voor het arme dorp te gaan verdienen. (Wie daarover een vermakelijke roman wil lezen, kan voor een paar euro de pocket The White Tiger van de Indiase schrijver Aravind Adiga kopen, de kostelijke Booker Prize Winner van 2008.)

Ook belangrijk is de vraag hoe het die immigranten in steden vergaat? Vaak heeft de eerste generatie zijn handen eraan vol om zich een plaats te veroveren in de nieuwe samenleving. Pas hun kinderen en kleinkinderen komen volledig tot ontplooiing in hun carrières. De kinderen van de immigranten bouwen voort op een economisch bodempje dat hun ouders hebben gelegd en zijn dan de trotse nieuwe stedelingen die hun stad injecteren met energie en creativiteit.

Over al deze onderwerpen had ik gehoopt iets te lezen in dit boek, maar dat kan helaas niet. Slechts in het ‘concluderende’ hoofdstuk worden deze vragen aan de orde gesteld en wordt gesuggereerd dat het boek er iets over heeft gezegd. De bundel vertelt van alles over hoe het leven in de stad is hoe de stad als gemeenschap zich ontwikkelt, maar niet hoe zijn burgers die stad beleven en of dat overeenkomt met hun verwachtingen. Verdere een aardig boek, maar de titel had -beetje saai- moeten luiden: Opkomst en ontplooiing van de stad in de Lage Landen 1200-2010.

(Uitgeverij Bert Bakker. Gepubliceerd op www.ruimtevolk.nl. Januari 2010.)

Share
mrt 192012
 

In het zuidelijke deel van de Randstad liggen tegen elkaar aan twee grote stadsgewesten met bij elkaar zo’n drie miljoen mensen. Het gebied heeft drie universiteiten, de grootste haven van Europa en -met het oog op de toekomstige wereldregering- de juridische hoofdstad van de wereld.

Dit klinkt indrukwekkend, maar toch legt deze ‘Zuidvleugel van de Randstad’ het af tegen de Noordvleugel. Deze laatste is erin geslaagd alle gemeenten rondom de hoofdstad te verenigen in wat tegenwoordig heet de ‘Metropoolregio Amsterdam’. De MRA steelt de show.

Het rijk beschouwt MRA als het kerngebied van de Randstad. Mede dankzij de goede onderlinge samenwerking van de gemeenten wordt er flink geïnvesteerd: een peperdure metrolijn, een Europees zakencentrum op de Zuidas, een almaar uitdijend Schiphol, terwijl de Amsterdamse satellietstad Almere mag uitgroeien tot de vierde stad van het land.

Al jarenlang probeert de Zuidvleugel van de Randstad de Noordvleugel bij te houden. Dat is niet alleen bestuurlijk gedoe. Het gaat echt minder goed met de Zuidvleugel: economische groei, internationale bekendheid, toerisme, cultuur: de Noordvleugel doet het beter dan de Zuidvleugel.

In de Zuidvleugel werd tot nog toe de samenwerking met de mond beleden, maar als puntje bij paaltje kwam gunden de steden elkaar de ruimte niet. Rotterdam en Den Haag stonden met de ruggen naar elkaar toe. De provincie Zuid-Holland slaagde er niet in doorbraken daarin te bereiken. De provincie kijkt vooral naar infrastructuur en ze houdt er niet van als de afzonderlijke gemeenten buiten haar om samenwerking tot stand brengen.

Toch is dat laatste nu aan de hand. Met het aantreden van de twee nieuwe burgemeesters, Aboutaleb en Van Aartsen, is het klimaat veranderd. Inmiddels al een half jaar onderzoeken wethouders en ambtenaren van Den Haag en Rotterdam voorzichtig wat de twee steden voor elkaar kunnen betekenen. Op de recente Zuidvleugelconferentie schetste Jozias van Aartsen, duidelijk namens beide steden, het perspectief voor de komende jaren. Het gaat voorlopig voorzichtig.

Van Aartsen: ‘ Tot voor kort stonden de steden met de ruggen naar elkaar toe, maar het is nodig naar elkaar toe te bewegen.’ En hij kwam met -schuchtere- plannen. Zestienhoven wordt omgedoopt tot Rotterdam-The Hague Airport. Er moet vanuit beide steden goed openbaar vervoer daarnaartoe komen. Op cultuurgebied zouden de kortingspassen van beide gemeenten in elkaar geschoven kunnen worden. Er wordt gewerkt aan een City-Pier-Harbour-loop. Midden-Delfland moet officieel een park van de metropoolregio Rotterdam- Den Haag worden. En de steden willen samen geld binnenslepen voor nieuwe infrastructuur.

In de politieke werkelijkheid van dit moment is dit al heel wat. We zitten vijf maanden voor de gemeenteraadsverkiezingen en geen enkele politicus heeft er behoefte aan de identiteit en zelfstandigheid van zijn stad ter discussie te stellen. Dat is heel verstandig want de kiezers zijn heel emotioneel over dergelijke onderwerpen.

Maar het is goed mogelijk dat de samenwerking na de verkiezingen onder leiding van Van Aartsen en Aboutaleb meer inhoud krijgt. Wat zou dat kunnen zijn? Een fusie van HTM en RET? Bijeenbrengen van de Kamers van Koophandel? En hoe ver zal die samenwerking gaan? Delft wordt er in ieder geval bij betrokken. Maar wellicht ook Leiden. De universiteit van Leiden overweegt zelfs een hele faculteit naar Den Haag te verhuizen. Op den duur wellicht een fusie van de universiteiten van Leiden en Rotterdam?

Er is beslist geen het samenvoegen van gemeenten, schrijft het College van BenW. In de opmerkingen van Van Aartsen kun je tussen de regels door wél horen dat een metropoolregio taken van de provincie zou kunnen overnemen.

De grote Zuid-Hollandse steden kunnen alleen maar winst boeken met samenwerking. De tijd dat steden leegliepen en dat de hogere sociale klassen naar het platteland vertrokken ligt achter ons. Overal in Europa groeien de steden in omvang en in economische betekenis waarbij ze er steeds beter in slagen die groei te combineren met een aantrekkelijke leefomgeving. Een dubbelstad Rotterdam-Den Haag kan heel goed zo’n aantrekkelijke omgeving zijn en zal succesvoller zijn als de stadsbesturen samenwerken. Dat besef zit op het Spui en aan de Coolsingel nu tussen de oren en we zullen de komende decennia zien dat die dubbelstad geleidelijk meer inhoud krijgt.

(Gepubliceerd in Den Haag Centraal, november 2009)

Share
mrt 192012
 

Het heeft heel lang geduurd, maar er zit nu toch werkelijk vooruitgang in een samenhangende uitvoering van de grote Randstadopgaven, al kan het zeker nog krachtiger. Er wordt steeds duidelijker gepland op het niveau van de grotere stedelijke verbanden rond Amsterdam, Rotterdam-Den Haag en Utrecht. De bestuurders in de Randstad moeten nu zelf het initiatief nemen in de onderhandelingen over investeringspakketten. En de samenwerking tussen de bestuurders in de regio’s en tussen de regio’s moet intensiever.

Pakketten

In de laatste kabinetsformatie is het programma Randstad Urgent in het leven geroepen met dertig projecten die allemaal volgens een strak draaiboek voortgang moeten maken. Dat leidt al tot redelijke resultaten. Belangrijker is dat het kabinet toewerkt naar het clusteren van die enorme lijst projecten tot grote regionale investeringspakketten. In zo’n pakket zitten niet alleen infrastructuur voor het verkeer, maar ook natuurgebieden, woninglocaties en bedrijventerreinen. Alle ruimtelijk-fysieke ontwikkelingen in een regio worden in één ontwikkelingsplan opgenomen. Daarmee stijgt de kans dat het plan via één investeringsstrategie tot uitvoering komt. Er komt ook een gebiedsagenda op Randstadniveau.

Deze bundeling van besluiten wordt vooral stevig aangepakt in de driehoek Utrecht-Hilversum-Amersfoort, op de as Schiphol-Amsterdam-Almere-Lelystad en op de as Gouda-Alphen-Leiden-Katwijk. Ook voor Rotterdam en Den Haag zijn Randstad Urgentpakketten in voorbereiding en die twee steden studeren zelfs op een gezamenlijke pakket. De coördinerende minister, Eurlings (verkeer en waterstaat), zal de gebundelde besluiten later dit jaar aan de Tweede Kamer sturen.

Checks and balances

Deze pakketten zijn mogelijk geworden doordat bestuurders en planologen er steeds beter in slagen plannen voor een gebied op te stellen waarin verschillende visies behoorlijk op elkaar zijn afgestemd. Er ontstaat geleidelijk een stelsel van checks and balances tussen de belangen van woningbouw, verkeer, landschap, water en bedrijventerreinen. De uitkomsten zijn nog niet altijd honderd procent bevredigend, maar geen enkele sector kan zijn exclusieve stempel meer op een gebied drukken. Het nieuwe rijksprogramma dat infrastructuur en ruimtegebruik aan elkaar koppelt (MIRT), is verlengd tot 2028 (mogelijk het jaar van de Olympische Spelen in de Randstad). Hierdoor kunnen planners een lange tijdshorizon gebruiken en meer aandacht geven aan investeringen die pas op termijn hun vruchten afwerpen.

Toch zijn we er nog niet. De gezamenlijke planvorming lukt steeds beter, maar wanneer het aankomt op afspraken over de uitvoering van de regionale pakketten, dan blijkt het geld nog steeds verdeeld te zijn over verschillende fondsen bij vier verschillende ministeries. Ook op regionaal niveau is er veel versnippering van investeringsmiddelen tussen provincies en (relatief kleine) gemeenten.

Onderhandelen

De onderhandelingen over deze investeringspakketten worden gewoonlijk door ambtenaren gevoerd, waarna bestuurders het resultaat afzegenen. Dat zou moeten veranderen, want de regionale investeringen zijn zo omvangrijk en ingrijpend geworden, dat de bestuurders persoonlijk de akkoorden moeten uitonderhandelen. Zij moeten elkaar in de ogen kijken en een deal sluiten waarmee ze naar hun achterbannen kunnen gaan. De ambtenaren krijgen daarna de taak het akkoord uit te werken. Zo is de rolverdeling bij dit soort belangrijke besluiten staatkundig ook bedoeld.

Tot de volgende Kamerverkiezingen hebben de bestuurders in de Randstad een gouden kans om afspraken voor te bereiden die bij de coalitieonderhandelingen van 2011 kunnen worden vastgelegd in het regeerakkoord.

Spilpositie

Wij zien dus redelijk goede samenwerking van de grond komen in de grootstedelijke gebieden, maar op het niveau van de Randstad als geheel is er nog veel te winnen. Alleen bij presentaties in het verre buitenland lukt het af en toe om de Randstad als een interessant, samenhangend investeringsgebied neer te zetten. Eén van de Randstad Urgentprojecten ging over het versterken van het openbaar vervoer, maar dat heeft vooralsnog niet veel opgeleverd. Er is geweldig veel winst te boeken als het openbaar vervoer niet meer versnipperd wordt aanbesteed door minstens acht verschillende stadsregio’s en provincies.

Hier wreekt zich dat bestuurders veelal in sceptische termen over de Randstad spreken. In de media hebben de meesten de neiging om mee te huilen met wolven die het doen voorkomen alsof de Randstad één volgebouwde betonmassa is. Dat is gewoon niet waar. We zijn er de laatste veertig jaar, ondanks aanwijsbare missers, heel aardig in geslaagd om bouwgebieden te bundelen en open gebied te beschermen. De Randstad is echt veel meer dan wat je beleeft vanaf de snelweg. Er is veel groen, een groot open middengebied, vijftig kilometer strand, talloze parken en natuurgebieden.

Denken in Randstadtermen betekent niet dat een Rotterdammer opeens ook Amsterdammer moet worden. Het gaat erom de potentiële synergie tussen de steden veel beter aan te spreken. Op een beperkt, goed af te bakenen aantal onderwerpen moeten we gaan denken en handelen op Randstadschaal. De Olympische Spelen van 2028 kunnen een effectieve katalysator zijn, maar we kunnen ook volgend jaar al beginnen met een openbaarvervoerautoriteit op Randstadschaal.

Door Ellen Peper (directeur van Twynstra Gudde) en Pieter Maessen
Gepubliceerd in Publieke Werken, oktober 2009

Share
mrt 192012
 

Jack de Vries, de belangrijke public relations-adviseur van minister-president Balkenende vertrekt uit Den Haag. Hij zoekt de luwte op van een consultantsbureau en wil zijn talenten voorlopig in het bedrijfsleven ontplooien.

De Vries vertrekt kort nadat hij leiding heeft gegeven aan de opvallendste publiekscampagne die de rijksoverheid ooit heeft georganiseerd. En die zij waarschijnlijk nooit meer zal herhalen. De honderddagentour van het nieuwe kabinet was de grote finale van een communicatiebeweging die in de jaren negentig is begonnen. De Vries wist dat die campagne inhoudelijk geen resultaat kon hebben en alleen publicitair interessant zou zijn. In de zucht om te scoren zijn alle remmen losgegooid maar het effect op de geloofwaardigheid van de politiek is averechts.

De toegepaste methode is die van de ‘interactieve beleidsvorming’, een aanpak waarbij bestuurders actief proberen burgers te betrekken bij de voorbereiding van hun besluiten. Er is ervaring opgedaan met interactieve besluitvorming op alle niveaus van openbaar bestuur. Daarbij is één conclusie duidelijk geworden: de methode kan alleen werken op het laagste bestuurlijke niveau, dat van de gemeente of de wijken. De methode vereist dat bestuurders werkelijk belangstelling hebben voor de ideeën en voorstellen van hun burgers en dat zij bereid zijn daar conclusies aan te verbinden, niet alleen in de vorm van mooie voornemens, maar ook van begrotingsgeld. De praktijk is hard: er zijn, ook op lokaal niveau, maar weinig bestuurders (en ambtenaren) die zich door burgers van hun koers laten afbrengen. Die ruimte is er eigenlijk alleen maar wanneer het gaat over heel concrete onderwerpen waarbij de keuze voor a of b geen wezenlijk verschil maakt.

Ook provincies en ministeries hebben de afgelopen jaren geprobeerd rechtstreeks met burgers van gedachten te wisselen over het te voeren beleid. Dat was vooral populair in de sectoren milieu, natuur, ruimtelijke ordening en verkeer. Zo heeft bijvoorbeeld Jan Pronk als minister van VROM (1998-2002) de campagne ‘Geef me de ruimte’ laten organiseren waarbij teams van ambtenaren door het land trokken om met burgers te discussiëren. Daar kwamen uitsluiten de regionaal bekende activisten en vertegenwoordigers van belangenorganisaties op af, van wie je vooraf wist wat ze zouden gaan zeggen. Burgers konden ook via huis-aan-huis-bladen hun mening geven. De uitkomsten daarvan zijn echter volstrekt niet representatief en Pronk heeft in zijn Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening zelfs geen poging gedaan op de resultaten van de campagne in te gaan.

Op nationaal niveau is beleid een complex evenwicht is tussen vele grote belangen. Eenmaal bepaald beleid is tegen heel veel druk bestand is en wordt zeker niet bijgestuurd door de inbreng van een paar honderd burgers. De overheid maakt echt een fout maakt wanneer zij met dergelijke campagnes valse verwachtingen wekt. Alle communicatieprofessionals in Den Haag weten dat. Toch heeft Jack de Vries en/of zijn PvdA-campagne collega´s gedaan gekregen dat er in de recente traditie van de interactieve beleidsvorming een grootse campagne op gang kwam.

Dit gebeurde natuurlijk onder politieke verantwoordelijkheid van Balkenende en de rest van het kabinet, waarin genoeg bewindslieden zitten die niet vies zijn van publiciteit. (Terwijl er ook ministers zijn die een wat bescheidener opstelling van de rijksoverheid gepast vinden, want sommigen (BZK, SZW) hebben niet of nauwelijks aan de campagne meegedaan.)

Voor de politieke geschiedschrijving lijkt het mij heel waardevol als we een nauwkeurig beeld krijgen van deze periode. Hoe is de startcampagne van het kabinet-Balkenende IV tot stand gekomen? Kennelijk is in de formatie afgesproken even alle bureaucratische rimram aan de kant te zetten en met zoveel mogelijk publiciteit en effectbejag het land in te trekken. Veel ministers gaven hun voorlichtingsdirecties de opdracht om een toernee met een grote afsluitende bijeenkomst te organiseren. Dat kan bij campagne van enig formaat alleen wanneer een via Europese aanbesteding een uitvoerend bureau wordt gezocht, maar daarvoor was geen tijd meer en dus vonden de minister het goed dat de aanbestedingsregels met voeten werden getreden.

Een relevante vraag is welke invloed de Rijksvoorlichtingsdienst heeft gehad. In een groot deel van dat directoraat (de dienst Publiek en Communicatie) wordt professioneel voortdurend gezocht naar middelen om de communicatie met burgers te verbeteren. Jack de Vries lijkt er, met politieke steun van zijn chef Balkenende, in geslaagd de Rijksvoorlichtingsdienst terzijde te schuiven. Daarbinnen wordt veel genuanceerder over dit soort campagnes gedacht want men heeft ongetwijfeld de lessen van het afgelopen decennium geleerd en weet dat het averechts werkt wanneer de politiek verkeerde verwachtingen bij burgers wekt.

De Vries en Balkenende hebben de laatste jaren als een twee-eenheid geopereerd. In dat verband dringt zich nóg een vraag op: is het De Vries geweest die een veto heeft geadviseerd over het onderzoek naar de Nederlandse steun voor de oorlog in Irak? Hij heeft herhaaldelijk gezegd: ‘Als er een vlekje op je pak zit, moet je niet gaan wrijven. Dan wordt het vlekje alleen maar groter.’ Een onderzoek naar de besluitvorming over de steun van Nederland aan de Verenigde Staten zou het CDA voortdurend in de verdediging hebben gedrukt. De halsstarrigheid die het CDA in dit opzicht ten toon heeft gespreid, past helemaal in de stijl van pr-manager De Vries.

Het is te hopen dat na afloop van deze kabinetsperiode grondig journalistiek onderzoek wordt gedaan naar de communicatiestrategie in het CDA gedurende de afgelopen twee jaar en naar de rol daarin van de ambtelijke en politieke adviseurs. Het heeft geen zin dat onderzoek nu al te beginnen. De hoofdrolspelers zitten allemaal nog op hun plek en kunnen niet vrijuit spreken. (Naast De Vries is een hoofdrolspeler de directeur-generaal van de Rijksvoorlichtingsdienst, Gerard van der Wulp, die in het verleden fractievoorlichter van het CDA was. Het zou ook interessant zijn om te weten wat de mening over deze kwesties is van de huidige woordvoerder voor overheidsvoorlichting in de CDA-fractie, het Kamerlid Jan Schinkelshoek, voormalig hoofdredacteur van de Haagsche Courant.) Een grondig onderzoek zal kunnen voorkomen dat communicatieadviseurs al te gemakkelijk praktijken kopiëren die misschien op korte termijn electoraal effectief en politiek opportuun zijn, maar die op de lange duur de geloofwaardigheid van de politiek geen goed doen.

(September 2007)

Share
mrt 192012
 

Ambtenaren die een boek uitgeven, moeten de kunst van het verleiden verstaan: hoe krijg je de professionele doelgroep, die wordt bedolven onder informatie, zo ver dat hij tijd steekt in jóuw boek of jóuw rapport? Een boek voor professionals moet een magazine zijn.

Gebiedsontwikkeling is op dit moment dé dominante aanpak in de ruimtelijke ordening. Het houdt in dat de overheid niet kijkt naar een specifiek project maar naar de samenhang in een gebied tussen ruimte, landschap, bebouwing, water, ‘kwaliteit’, beleving enzovoorts. Jan en alleman worden erbij betrokken, met gedeelde verantwoordelijkheden en gedeelde financiering. Heel complex en kwetsbaar dus.

VROM heeft, samen met de gespecialiseerde organisaties Habiforum en Nirov, een boek samengesteld over twaalf praktijksituaties van gebiedsontwikkeling en wat daaruit te leren valt. Het is een stevig vierkant boek geworden met een heel harde kaft en dik papier. Het boek is bedoeld voor professionals, niet alleen in de ruimtelijke ordening, maar ook in de politiek. Dat zijn allemaal mensen die veel meer tijd besteden aan praten dan aan lezen. Dus wanneer je ze een dik boek wilt laten lezen, zul je heel zorgvuldig hun aandacht moeten trekken en vasthouden.

Het boek heet NederLandBovenWater, een titel die je al meteen op het verkeerde been zet omdat je denkt dat het over watermanagement gaat. De professionele doelgroep van dit boek is vooral geïnteresseerd in de vraag: wérkt gebiedsontwikkeling en zo ja: waarom? Het boek geeft deze antwoorden wel, maar pas helemaal achterin. Dat is niet zo handig. Je moet je belangrijkste boodschap vóórin zetten omdat je op die manier meteen duidelijk maakt dat dit boek echt iets toevoegt aan de kennis van de lezer. Dus moet je een boek of rapport beginnen met een kort openingsstuk waardoor de lezer de onweerstaanbare behoefte krijgt om verder te bladeren. Heel belangrijk is ook de inhoudsopgave die niet alleen de opbouw van het boek moet weergeven maar ook wat je in welk hoofdstuk kunt vinden. Prikkelende hoofdstuktitels zijn daarbij heel behulpzaam.

Onderbouwing

Heel interessant en goed geschreven is hoofdstuk 2 waarin de schrijver uitlegt hoe we geleidelijk tot het inzicht zijn gekomen dat gebiedsontwikkeling de methode is die het beste past bij Nederland anno 2006. Hij beschrijft dat gebiedsontwikkeling niet een modegril is, maar een methodiek die samenhangt met de bestuurlijke en maatschappelijke stijl van dit tijdsgewricht en die voortbouwt op ervaringen van de afgelopen dertig jaar. Deze interessante beschouwing krijgt niet meer dan het droge kopje ‘Geschiedenis’ terwijl het in wezen de politieke en bestuurlijke onderbouwing van de methode van gebiedsontwikkeling is.

De hoofdstukken over de twaalf praktijkvoorbeelden hebben wat meer aandacht gekregen in de presentatie, maar het is jammer dat ze alleen over het complexe proces gaan en niet beschrijven welke mooie landschappelijke resultaten met de projecten zijn geboekt (of juist zijn misgelopen). Met meer aandacht voor ‘mooi Nederland’ zou het boek inspelen op de emotie van de lezer en dat is nuttig om de aandacht vast te houden. Daarbij kunnen beelden heel nuttig zijn. Dit boek bevat volop foto’s, maar geen enkele heeft een bijschrift, zodat je dus maar moet raden welke informatie de foto bevat. Juist de combinatie beeld-tekst bij een foto is verleidelijk. Je kunt het foto-onderschrift zelfs gebruiken om naar een inhoudelijke passage te verwijzen.

Een boek als dit, dat veel weg heeft van een rapport, maak je niet zozeer voor een lezer maar voor een professionele ‘gebruiker’. Die vindt in het boek veel wat hij al weet, en juist dààrom moet je voortdurend zijn aandacht proberen te vangen met wat hij nog niet weet.

Door een informatief, evaluerend boek vorm te geven met de aanpak van een tijdschriftenmaker, kun je proberen de lezer in elk geval ertoe te brengen het helemaal dóór te bladeren. Zijn oog zal daarbij vallen op flarden van teksten en beelden die hem steeds weer stukjes informatie geven en uitnodigen om de teksten op die pagina’s te lezen. Het is nu eenmaal een illusie om te denken dat welke lezer dan ook het boek van kaft tot kaft leest.

(Uitgave Habiforum/Nirov/VROM, april 2007)

Share
mrt 192012
 

West-Nederland is een ruimtelijk-economische lappendeken die steeds verder achterop raakt in de internationale concurrentie. De bestuurlijke kaste is niet in staat knopen door te hakken. Maar waarom ingewikkeld doen wanneer je voor weinig geld tastbare vooruitgang kunt boeken. Minister Eurlings (verkeer) heeft de sleutel in handen.

Het regeerakkoord belooft een ‘urgentieprogramma voor de Randstad’. Te verwachten is dat dat gaat over verkeer, waterbeheer, woningbouw, kennisinstituten, groene ruimte, bedrijventerreinen en bestuurlijke samenwerking. Daar is de laatste jaren al veel over geschreven en het is niet zo moeilijk die deelplannen bijeen te voegen tot één programma. Maar zal zo’n samenraapsel van deelplannen ook echt iets losmaken?

Het probleem van de Randstad is hoe het enorme potentieel van zeven miljoen inwoners, met alle bedrijven, internationale instituten, kennisinstellingen, hogescholen, universiteiten, parken, concertzalen, musea en mainports zich meer een eenheid gaat voelen en zich als een metropool gaat gedragen. Zoals het tot nog toe gaat, hoeven we weinig te verwachten want onze bestuurders komen niet verder dan wat samenwerkingsafspraken en goede bedoelingen. Nooit wordt de kracht van de Randstad zichtbaar en beleefbaar gemaakt. Maar dat kan wel.

Nú kennen we de Randstad alleen als het dichtstbevolkte deel van Nederland waar de meeste files staan. Eigenlijk bestaan er nauwelijks positieve associaties met de Randstad. Dat moeten we bewust ombuigen met een overtuigend mobiliteits- en marketingconcept.

Het kabinet heeft besloten dat minister Eurlings de bestuurlijke trekker wordt van het urgentieprogramma voor de Randstad. Eurlings gaat als minister van Verkeer over de organisatie van de mobiliteit. Hij zou op dat gebied een flinke sprong vooruit kunnen maken. Het gaat er niet om nieuw asfalt of spoorlijnen aan te leggen, maar ervoor te zorgen dat het verkeer in de Randstad als één organisatie gaat werken en ook als één organisatie herkenbaar is.

De afgelopen jaren heeft Eurlings´ ministerie studies laten doen naar de complete verkeersnetwerken om de grote steden. Daaruit bleek heel duidelijk dat met weinig geld veel te bereiken is als de mobiliteit beter wordt georganiseerd. Er zijn nu veel te veel partijen en besturen bij betrokken: NS, ProRail, regionale ov-maatschappijen, stadsvervoerbedrijven, gemeentelijke, provinciale en rijkswegenbeheerders. In de Randstad gaat het om tientallen organisaties die elk hun eigen bestuur, doelstellingen en organisatiemodel hebben. Als die als één geheel zouden werken, zouden ze –zowel voor automobilisten als ov-gebruikers- een veel beter resultaat bereiken.
De betekenis daarvan is veel groter dan alleen voor de mobiliteit. Eén Randstadvervoersorganisatie zou ertoe leiden dat de burger die van Rotterdam naar Den Haag of Amsterdam gaat letterlijk ervaart dat hij in één vervoersregio blijft: overal dezelfde bordjes, kleuren, systemen, uniformen, plattegronden, tarieven voor rekening rijden, parkeersystemen en vertrekstaten. Het mooie systeem van S-routes voor het autoverkeer in Amsterdam, zou ook in de andere steden worden ingevoerd. Je zou een ov-abonnement alleen voor de Randstad kunnen kopen. Met dergelijke organisatorische maatregelen groeit de identiteit van de Randstad als één stad.

Met zo’n sprong vooruit op mobiliteitsgebied pak je één concreet onderwerp aan dat veel los gaat maken op andere gebieden. (Hoe krachtig dat werkt is te lezen in het boek van Auke van de Woud Een nieuwe wereld over de grote betekenis van de normalisatie en nieuwe infrastructuur in Nederland na 1850.) Die nieuwe organisatie van de mobiliteit kan overtuigend worden versterkt met een marketingcampagne. Als de mobiliteit op Randstadschaal wordt georganiseerd, kun je aan de burgers namelijk laten zien dat de Randstad werkelijk als één economisch kerngebied functioneert waarin ze zich vrijelijk kunnen bewegen. Hun (mentale) actieradius wordt groter. Het bijeenbrengen van mensen in één ruimtelijk systeem, maakt nieuwe creativiteit en energie los. We kennen dat verschijnsel uit de clustervorming van bedrijven en wetenschappelijke instellingen. Zet er voldoende bij elkaar en er ontstaat nieuwe dynamiek.

Mobiliteitsverbetering en marketing horen dus bij elkaar en minister Eurlings kan dat op gang brengen. Daarna volgen de andere sectoren vanzelf. Bestuurlijke grenzen tussen provincies en gemeenten zullen minder belangrijk worden. De zes universiteiten zullen elkaar gemakkelijker vinden. De zakenmensen van Amsterdam, Schiphol, Den Haag en Rotterdam zullen hechtere allianties kunnen sluiten. De bioparcs van Leiden en Utrecht, de ict-wizkids van Rotterdam en Amsterdam kunnen hun krachten bundelen.

Het kabinet hoeft dus geen ingewikkeld programma te maken dat zich met verschillende beleidssectoren bezig houdt. Het kan beter één onderwerp dat weliswaar complex maar ook heel praktisch is, overtuigend aanpakken. Haal de organisatie van de mobiliteit uit de politieke sfeer en maak er een programma van dat zichtbare resultaten geeft. Ondersteun dat met goede marketing. Dan kan de minister van Verkeer meteen laten zien dat zijn departement méér kan dan beton en asfalt aanleggen.

(Gepubliceerd in Het Financieele Dagblad, 9 maart 2007. Bekijk hier de pdf-versie met cartoon)

Share
mrt 192012
 

De Tweede Kamer heeft flink haar tanden laten zien bij het behandelen van de Nota Ruimte. Meer dan honderd moties zijn er ingediend. Dat is een goede start van de parlementaire controle op het ruimtelijk beleid van het kabinet, maar hoe lang zullen de parlementariërs dat volhouden? Wie bewaakt de continuïteit?

In 2004 zijn de voorbereidingen getroffen voor de uitvoeringsfase van de Nota Ruimte die nu van start gaat. Voor die uitvoering zijn in zijn de bestuurscentra ingewikkelde coördinatieafspraken gemaakt. Ter illustratie het volgende citaat over stedelijke netwerken uit de Uitvoeringsagenda van de Nota Ruimte (70 pagina’s):

Op korte termijn kunnen –waar nodig en mogelijk – het rijk, provincies en samenwerkende gemeenten afspraken maken over de gecoördineerde inzet van rijksinstrumenten en de vroegtijdige afstemming van rijksinvesteringen op afspraken die door provincies en samenwerkende gemeenten zijn gemaakt binnen de nationale stedelijke netwerken. Deze afspraken treden niet in de plaats van de formele investeringskaders (zoals MIT, GDU/BDU, ISV/BLS, MJP/ILG), maar kunnen daarin neerslaan.’

Het gaat er niet om dat hier jargon staat, want dat is soms onvermijdelijk. Dit citaat is een illustratie van de complexiteit van de bestuurlijke en financiële relaties tussen de vele overheidslagen. De gemeente Rotterdam heeft bijvoorbeeld te maken met vier ministeries, de Regio Randstad, de Zuidvleugel van de Randstad en de Stadsregio Rotterdam. Naast de verticale coördinatie tussen al deze bestuurslagen, is er ook nog de horizontale tussen de beleidsvelden. Bij de grote investeringsbeslissingen in stedelijke ontwikkeling is het buzzwoord al enkele jaren ‘integraal’, dat wil zeggen dat bij elke ruimtelijke investering de aspecten van mobiliteit, woningaanbod, groen en water en economie moeten worden meegewogen. Elke aspect heeft zijn eigen rijksnota. Voor elk aspect heb je deskundigen en coördinatiegroepjes, investeringspotjes en prioriteitenlijstjes.

Vooral het belang van die lijstjes mag niet worden onderschat.

Elke overheidslaag hanteert zijn eigen prioriteitenschema’s en ordent zijn activiteiten op zijn eigen manier. De Zuidvleugel van de Randstad hanteert bij voorbeeld twee lijsten van investeringsprojecten (vóór en nà 2010). De minister van VROM, die namens het rijk alles in de Zuidvleugel moet coördineren, heeft weer haar eigen indeling in vier clusters gemaakt. Dat doet ze natuurlijk om het voor het kabinet een beetje overzichtelijk te houden. Het betekent wel dat andere bestuurders voortdurend goed moeten opletten dat ze niet van een lijstje verdwijnen. Coördineren van bestuurlijke afspraken betekent dus voor een heel groot deel: zorgen dat iedereen dezelfde lijstjes hanteert. Want elke bestuurslaag heeft zijn eigen verantwoordelijkheid en financieringsstromen. Alleen als iedereen zijn inspanningen op dezelfde projecten richt, komt er iets van de grond.

Iedereen gaat nu dus fris aan de slag met de vele uitvoeringsagenda’s op de beleidsterreinen van ruimte, mobiliteit, groen en bedrijventerreinen. Maar wie behoudt het overzicht? De ruimtelijk/bestuurlijke wereld is zo complex dat alleen een handjevol vrijgestelde ambtenaren het geheel kunnen volgen en proberen te beïnvloeden. Verantwoordelijkheden zijn sterk verdeeld. En, het belangrijkste: het beleid bestaat nauwelijks uit resultaatsverplichtingen maar slechts uit inspanningsverplichtingen. Dus ‘afrekenen’ is niet gemakkelijk.

In 2006 komen er nieuwe wethouders en in 2007 nieuwe gedeputeerden en een nieuw kabinet. Tegen die tijd is de Tweede Kamer het overzicht al lang kwijt. De lobby’s hebben dan weer vrij spel om het rijksbeleid ingrijpend te beïnvloeden. In plaats van contuïniteit en bestuurlijke zekerheid, wordt er weer gegoocheld met lijstjes en al snel klinkt de roep om een ‘actualisering’ van de Nota Ruimte. Het spel begint van voren af aan.

(Gepubliceerd namens Rutten Communicatie-advies in Cobouw, 1 februari 2005)

Share
mrt 192012
 

Steeds meer projecten in de publieke sfeer komen tot stand in ad hoc-constructies van provincies, gemeenten, regio’s en ondernemingen. Om daarop democratisch toezicht te organiseren, zou er één projectonafhankelijke informatiebeheerder moeten komen die voortgangsrapportages opstelt die zijn geschreven vanuit de informatiebehoefte van de parlementariërs en niet vanuit de belangen van de projectleiders.

Volgens het boekje hebben we in Nederland drie bestuurslagen: rijk, provincies en gemeenten. De praktijk is anders. Grote gemeenten zijn georganiseerd in deelgemeenten. Er zijn Kaderwetgebieden en er zijn allerlei regionale samenwerkingsorganen.

Per 1 juli is bijvoorbeeld de Leidse Regio gefuseerd met de Duin- en Bollenstreek en heet dat gewest nu Holland-Rijnland. Dit samenwerkingsverband maakt weer onderdeel uit van het Bestuurlijk Platform Zuidvleugel. Andere platforms die aan de weg timmeren zijn het Samenwerkingsverband Noord-Nederland en Brabantstad.

Het is goed en begrijpelijk dat bestuurders elkaar opzoeken om specifieke activiteiten ad hoc te organiseren. Het hoort bij onze gecompliceerde samenleving dat het bestuur fijnmazig is en het schaalniveau kiest dat bij een bepaald onderwerp past.

Het probleem is dat de democratische controle uitsluitend op de drie klassieke niveaus van rijk, provincies en gemeenten is georganiseerd. Daardoor kan geen enkele gemeenteraad of Provinciale Staten de projecten en de samenwerkingsresultaten volledig overzien. Bovendien werken de bestuurlijke platforms op basis van collectieve besluitvorming. Het is daarmee onmogelijk één eerstverantwoordelijke bestuurder aan te wijzen.

De bestuurders en hun projectleiders stellen natuurlijk periodiek rapportages op. Maar die verslagen zijn geschreven vanuit het perspectief van de projectverantwoordelijken en niet vanuit de informatiebehoefte van de volksvertegenwoordigers.

Tegenmacht

Wat nodig is, is een tegenmacht van volksvertegenwoordigers die past bij de gecompliceerdheid van deze samenwerkingsvormen. Daarvoor is het essentieel dat de informatievoorziening deugt. Die mag niet gekleurd zijn door de bril van de bestuurders die verantwoordelijk zijn voor het project. En zij moet toegesneden zijn op de informatiebehoefte van de volksvertegenwoordigers. De aandacht moet dus uitgaan naar hoofdvragen als: welke voortgang wordt geboekt, welke veranderingen vinden plaats ten opzichte van de voorgenomen uitvoering, waar zitten de knelpunten in de samenwerking, hoe worden de budgettaire kaders gehandhaafd? Bestuurders zullen de neiging hebben dit soort netelige kwesties niet expliciet uit de doeken te doen. Daarom moet de informatievoorziening niet in handen zijn van de bestuurders, maar van de volksvertegenwoordigingen.

De volksvertegenwoordigingen kunnen bij een nieuwe samenwerkingsvorm een convenant sluiten waarbij zij een informatiebeheerder in het leven roepen. Deze beheerder volgt het project op de voet. Hij heeft de taak ervoor te zorgen dat gemeenteraden, Staten, belangengroepen en het publiek op adequate wijze worden geïnformeerd over de voortgang.

De praktijk van dit moment is dat de communicatie over de voortgang in handen is van de projectdirecteur en zijn communicatiemensen, die werken onder de verantwoordelijkheid van de bestuurders. Dat maakt de volksvertegenwoordigers volstrekt afhankelijk van wat de projectleiding naar buiten brengt. De informatiebeheerder die ik voorstel, zou werken in opdracht van de volksvertegenwoordigers en niet van de projectverantwoordelijken.

De informatiebeheerder krijgt toegang tot vrijwel alle informatie over het project, maar de bestuurders mogen een besloten deel houden waarin zij hun politieke compromissen kunnen sluiten. In de praktijk zal de beheerder, als hij zijn werk goed doet, toch wel inzicht krijgen in zaken die zich in de beslotenheid afspelen.

De beheerder brengt periodiek verslag uit aan zijn opdrachtgevers in op maat gemaakte rapporten. Geen ontoegankelijke documenten waarin de essentie is weggestopt, maar een rapportage op hoofdlijnen, die aangeeft welke voortgang wordt geboekt en welke expliciete en impliciete besluiten zijn genomen. Een dergelijke informatiebeheersfunctie kan worden uitbesteed aan adviesbureaus die zullen moeten concurreren in kwaliteit van de rapportage en in politiek en bestuurlijk inzicht.

Naar aanleiding van het verslag van de informatiebeheerder kan elke volksvertegenwoordiging besluiten om een bestuurder ter verantwoording te roepen. Als de informatiebeheerder zijn rapportage niet sluitend heeft gekregen, kan hij dat probleem signaleren. Het is vervolgens aan de volksvertegenwoordigers om al of niet actie te ondernemen.

Als het op een evenwichtige wijze wordt uitgevoerd, vergroot het model van de informatiebeheerder het draagvlak voor het project in de omgeving. Doordat het informatiemonopolie wordt doorbroken, ontstaat er evenwicht tussen de projectbestuurders en –uitvoerders aan de ene kant en de volksvertegenwoordigers en belangengroepen aan de andere kant.

(Gepubliceerd in Het Financieele Dagblad, 10 augustus 2004)

Share
mrt 192012
 

Wat doen we met het Ministerie van Defensie? Die vraag is actueel nu de gemeente eindelijk plannen gaat maken voor het dode stuk stad tussen de Lange Poten en het Plein aan de ene kant en de Kalvermarkt aan de andere kant. Dit stukje stadsvernieuwing kan niet alleen de stad verlevendigen, maar zou ook het ministerie aan het denken kunnen zetten over zijn organisatie.

U weet het misschien niet, maar een heel groot deel van het stadsblok waar de gemeente mee aan de slag wil, is in gebruik bij Defensie. Aan de Kalvermarkt ziet u tegenover het witte stadhuis de saaie kantoorwanden van vele decennia geleden waar een relatief klein aantal ambtenaren werkt. Het zijn gebouwen met hoge plafonds en lange gangen. Vóórdat het interieur een paar jaar geleden een fris kleurtje kreeg, zag het er van binnen uit als de Oost-Europese kantoorgangen die we uit spionagefilms zo goed kennen. Naar hedendaagse begrippen zijn dit nogal ondoelmatige gebouwen, maar Defensie zit er waarschijnlijk erg goedkoop.

Via allerlei gangen en doorloopjes kun je vanuit de kantoren aan de Kalvermarkt terechtkomen in het pronkstuk van het Defensiecomplex, dat is het pand Plein 4, met die statige trap de zware groene deur met het sierlijke opschrift Ministerie van Defensie. Soms staat er wel eens een erewacht wanneer een buitenlandse gast op bezoek komt bij minister Henk Kamp.

In Plein 4 is de Gouden Eeuw nog levend aanwezig in eikenhouten deuren, dikke rode tapijten en martiale schilderstukken. Defensie koestert uiteraard dit symbool van Hollands rijke geschiedenis. Toch zou secretaris-generaal Ton Annink er goed aan doen een meer eigentijdse behuizing op te zoeken. Dat is niet alleen praktisch en goedkoop, het zou ook de samenhang tussen de verschillende geledingen binnen het ministerie wat kunnen versterken.

De grote politieke problemen die Defensie de laatste jaren had, gingen over de kloof tussen de top van de krijgsmachtdelen en de politieke leiding. Tussen die twee heerste onbegrip en wantrouwen. Dat heeft natuurlijk allerlei oorzaken, maar de fysieke scheiding tussen de verschillende categorieën leidinggevenden is niet echt behulpzaam. De militaire managers zetelen op de Alexanderkazerne en aan de Binckhorst. De politieke en ambtelijke leiding huist, nogal geïsoleerd van de rest, in het antieke pand aan het Plein.

Het komt wel vaker voor dat uitvoerende diensten van een ministerie, zoals de krijgsmachtdelen, ergens anders gehuisvest zijn dan hun politieke leiding. Dat hoeft niet zo’n probleem te zijn als die diensten politiek neutraal werk doen, maar bij Defensie ligt dat een heel stuk gevoeliger. Daarom zou het goed zijn als de politieke leiding van Defensie de Haagse binnenstad zou verlaten en elders een gebouw betrekt waar alle topmanagers bijeen zitten. De nieuwe topstructuur van Defensie, die een paar maanden geleden is aangekondigd, brengt al met zich mee dat de krijgsmachtdelen onder één Chef Defensiestaf komen te vallen en dat de staven van de vier krijgsmachtdelen worden samengevoegd. Wat is er efficiënter dan het bij elkaar zetten van alle commandanten, de Chef Defensiestaf én de bewindslieden van Defensie in één modern, nieuw complex dat symbool kan staan voor Defensie in de 21ste eeuw.

Dan kunnen meteen de oude, saaie kantoren aan de Kalvermarkt vervangen worden door iets wat beter past bij het nieuwe centrum van Den Haag.

(Gepubliceerd in de Haagsche Courant, 12 november 2003)

Share